218

DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

gebracht werden door een stel losse snaren, welke zijdelings langs den hals liepen. Een schilderij van Gerard ter Borch in het museum te Kassei stelt een theorbespeelster voor, den voet op het oudhollandsche stoofje, oogenschijnlijk zichzelve accompagneerende; en een ander stuk in de verzameling Six te Amsterdam, de Luitspeler van de Haarlemsche schilderes Judith Leyster. Het instrument, dat somtijds een lengte van een paar meters bezat, was echter moeilijk te hanteeren en hield slecht stemming; het moest derhalve voortdurend gestemd worden. Van een luitist, die den ouderdom van 80 jaren had bereikt, werd schertsenderwijs gezegd, dat hij er zeker 60 had doorgebracht met zijn instrument te stemmen. Het geraakte dan ook eerlang in onbruik; het had zijn tijd gehad. Die tijd klom reeds op tot de oude Egyptenaren, gelijk de afbeeldingen op Egyptische gedenkteekenen bewijzen; en later was de luit het lievelingsinstrument der Arabieren geweest, die het naar Spanje en Italië overbrachten. De vorm geleek op dien van de mandoline; oorspronkelijk had zij 4 tot 5 darmsnaren, doch later spande men voor de basnoten een vijftal snaren naast den toets, die dus alleen als losse snaren konden gebruikt worden. De Hebreeuwsche luit of psanterin, ten onrechte weergegeven door psalter of psalterion, was de 13 snarige harp, waarmede men in de oudheid het gezang placht te begeleiden. Het psalter had den vorm van een geknotten driehoek, bespannen met 13 ijzeren of koperen snaren, die met een ijzeren staafje bespeeld werden.

In later tijd herinnerden de voordragers van volksliederen zich weer die vergeten luit; het is zelfs gezegd geworden dat, waar een Erna von Wolzogen en Sven Scholander dit instrument uitkozen voor het accompagnement, de luit in de populaire muziekbeoefening weer een toekomst zal vinden.

De oude gitaar (kaithros) was van

Griekschen oorsprong en onderscheidde zich van de latere door een bolvormigen rug, ofschoon ook de vlakke rug voorkwam. De cither gold als een zooveel minder voornaam instrument dan de luit en had een platten, bijna eironden vorm, somtijds uitgeschulpt, terwijl de kraag veelal eindigde in een gebeeldhouwd narrenkopje. Een soortgelijke versiering was ook wel bij de viool in zwang, behalve dat het ornament hier veelal bestond in een vrouwenkopje. In zijn Korenbloemen schreef Huygens:

Daer staet op mijn Viool een aensichtje ten thoon Gelyck als 't uwe, Neel, en emmers wel soo schoon.

De kithara der Grieken telde aanvankelijk 4, later 11 snaren en werd met een ivoren stift of plectrum bespeeld. Doch sedert kwamen er verschillende variëteiten in zwang zooals de Russische cither (balalaika) met 2 snaren; de strijkcither van Tirol en elders, die op een tafel gelegd en met een strijkstok bespeeld werd, zoodat ze veel overeenkomst vertoonde met de „Noordske balke" der oude Friezen; de slagcither, vierkant van vorm, die men bespeelde met de vingers; de accoordcither, waarbij men verschillende snaren buiten werking kon stellen, zoodanig dat de vrijgebleven snaren een accoord vormden, enz.

Van de vedel of viool bestonden verschillende oudere vormen. Die van den rebec (ribeca) of driesnarige viool, waarbij de zijdelingsche inhammen ontbraken, bleef nog bewaard in de zakviool, welke vaak ten plattelande voorkwam en later onder den naam pochette het lijf instrument der dansmeesters werd. De familie der violen was talrijk, en kwam voor in verschillende afmetingen en stemmingen. Mersenne onderscheidde vijf soorten: Haute, Contre, Taille, Dessus en Quinte. Voorts had men de viola bastarda, de viola da braccio of armviool (Hoogd. Bratsche of vioolbas), de viola da spalla of schouderviool en de viola da gamba of beenviool.