DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

254

heeft de oprichting van een choralisteninstituut noodzakelijk maakt, waardoor de grond gelegd was voor het instituut waarmee Dr. Fellerer zich in het 2e deel van zijn werk bezig houdt: de Freisinger Hofkapelle.

In dit tweede deel betreedt de schrijver een bijna onbegaan gebied, zijn bronnen lagen geheel in de archieven. Met een bijna griezelige vlijt heeft hij een niet te overzien aantal namen en levensbijzonderheden weten bijeen te brengen van musici, wier namen wij bijna alle voor het eerst hier ontmoeten. Daar weliswaar zeer vele van hen componisten waren, wielwerken verloren zijn, is het niet gemakkelijk hun met veel belangstelling tegemoet te komen. Slechts eenige belangrijke figuren treden meer op den voorgrond: de leerling van Orlando di Lasso: Goszwin over wien in 1909 een Münchener Dissertatie van Bruno Hirzel verscheen, Johann Stadlmayr, wiens Hymni totius anni uit 1628 in het le deel van den derden jaargang der Denkmaler der Tonkunst in Oesterreich herdrukt zijn, de reeds genoemde Rupert Ignaz Mayr, Camerloher en tenslotte Joseph Michl.

We hooren van een muziekbeoefening, die ongeveer beantwoordt aan datgene, wat men in de residentie van een kerkvorst in de aan uiterlijken glans hechtende XVII en XVIII eeuw verwacht. Er is een streven om op de hoogte van den tijd te blijven, zoover de niet zeer groote finantieele middelen dit toelaten, de kunstbescherming is voor deze vorsten minstens zoo zeer een standsquaestie als een aesthetische behoefte. Typisch daarvoor is het bezit van een zilverenorgel „der schonen Arbeit wegen etliche Tausend Gulden wert, sonst aber an der Resonanz nicht sonders gut". Dit laatste hinderde weinig, daar het orgel toch meestentijds als pand beleend was. Dit orgel erfde bisschop Ernst van zijn vader Albrecht den Vijfden van Beijeren,

de groote beschermer en vriend van Orlando di Lasso. Zoo ontstaan ook betrekkingen tusschen Freising en den grooten Nederlandschen meester, ofschoon de verhouding tusschen dezen minst muzikalen van Albrechts zonen en den componist nooit zoo intiem was als die tusschen Lasso en de andere Beyersche prinsen.

Ook de scholen, voornamelijk het Gymnasium der Benedictijnen, spelen een niet onbeduidende rol in de muziekgeschiedenis der stad, door het opvoeren van z.g. schoolopera's, waarvoor meestal Freisinger meesters de muziek componeerden. Dr. Fellerer noemt hier een twintigtal namen en men is toch even verbaasd over een dergelijk aantal musici in een kleine plaats (zelfs al zijn deze over 100 jaar verdeeld) die in staat waren de muziek voor een opera te componeeren.

Onder deze componisten wil ik nog Joseph Planitzky, een Tschech van geboorte noemen. Zijn herhaalde dringende verzoeken om „einige Trünkl Wein" zoodra de bisschop hem weer de compositie van een groot werk had opgedragen, met de motiveering „weillen eben solches Studium ein frische und aufgeraumbte Gedanken und Species erfordert, maszen das Pier (in Beijeren heeft men de grootste moeite b en p, ein weiches und ein hartes p zooals men zegt, van elkaar te onderscheiden) hierzu etwas difficil zu sein scheint. . . auf dasz ich desto leichter in componendo fortfahre" . . .. geven een aardige bijdrage tot de psychologie van de muzikale productie. Het is overigens een door de psychologie erkend feit, (dat de musici reeds veel vroeger erkend hebben) dat alcohol de muzikale phantasie aanwakkert. Minder juist gezien lijkt de motiveering een ander maal, als hij verzoekt zijn salaris „mit einem Trunk Wein zu begnadigen, als ich solchen auch zur Conservierung meiner Stimm bedürftig bin." De bisschop liep er echter in en liet hem 2 emmers wijn brengen.