CAECILIA EN HET MUZIEKCOLLEGE

273

lick en Brahms „für mich so krankende Geschichten" heeft verteld, dat hij er maar over zwijgen zal; alleen voegt hij nog er bij, dat Hanslick nog twee andere critici „diktiert" hoe zij hem belasteren moeten.

Doch genoeg hiervan! Recensie-vrees en angst voor concurrenten waren bij den armen Bruckner tot waanvoorstellingen geworden.

De „arme" Bruckner! Hij was het een tijd lang ook in materiëelen zin; lezen wij hoe het eenvoudige schoolmeestertje in het begin van zijn loopbaan leven moest, in welke omgeving hij was geplaatst, dan bekruipt ons oprecht medelijden. Dat hij dit alles heeft doorstaan, wordt verklaard door zijn innige vroomheid en oprecht godsvertrouwen, eigenschappen die zich natuurlijk bij Bruckner uiten in sterk geprononceerden katholieken vorm.

Daarmee houdt dan weer verband zijn diepe eerbied voor de geestelijkheid, waaraan hij in enkele brieven uiting geeft op een manier waarmee niet een ieder zich zal kunnen vereenigen.

Ik mag niet blijven aanhalen, maar zeg nóg eens: men leze de brieven met aandacht en men zal zich een duidelijk beeld van Bruckner's persoonlijkheid kunnen vormen.

Nog één curiositeit: de man die steen en been klaagt over Richter (die maar niets voor zijn symphonieën schijnt te voelen en die allerlei kwaad van hem heet te zeggen) schrijft hem en zijn Philharmonisch Orkest een brief, waarin hij zegt zich verplicht te voelen „für die herrliche Auffüh„rung meiner „achten" aus tiefstem Her„zensgrunde zu danken!"

Om te besluiten: deel 55 (Auer) heeft een vrij uitvoerige inleiding, deel 49 (Graflinger) geeft zijn commentaren tusschen de brieven.

Bij de bespreking van Fr. Klose's Meine Lehrjare bei Bruckner had vermeld moeten worden dat het boek verschenen is in de Deutsche Musikbücherei, Regensburg, Gustav Bosse.

1852 Rijken en De Lange 1927

Wie de zaak van Rijken en De Lange binnentreedt, de mooie met smaak ingerichte zalen bewondert en dan als eerste gedachte voelt opkomen: „dat is een goeie boel hier", die moet niet gelooven, dat dit alles in een vloek en een zucht te voorschijn getooverd is. Al dat moois, wat U onder de oogen komt, is het resultaat van vijf en zestig jaar ingespannen, noesten arbeid, van driekwart eeuw Hollandsch rond en eerlijk zaken doen. Klein begonnen en groot geworden. Een firma wiens naam klank heeft in heel den lande.

Anton en George Rijken zijn thans de firmanten; vroeger heb ik wel eens gehoord, dat De Lange eigenlijk de rijke was en Rijken de lange. Dat laatste is wat W. G. A. Rijken (hij heet in de wandeling George) betreft nog zoo; hij is de lange, zijn medefirmant Anton de korte; ook de vroolijke. Het is mij ten minste in vijf en twintig jaar nog niet gelukt hem niet lachende aan te treffen!

Het feest is nu op handen; in de eerste dagen van October zal het driekwart eeuw geleden zijn, dat de firma Rijken en De Lange werd opgericht; mij dunkt dat dit een uitstekende aanleiding is tot een feestrede in ons blad. Edoch bij het woord feestrede denkt men van te voren alreeds aan iets plechtigs en vermits het mijn voornemen is de plechtigheid voor later te bewaren en hier slechts in het kort het wel en wee van de firma mede te deelen, mag ik me niet voor feestredenaar uitgeven.

In de nieuwe Concertkalender (uitgave van de firma's Rijken en De Lange en W. F. Lichtenauer) is de geschiedenis van de firma zoo gezellig beschreven — ik wed er wat onder dat het genoegelijke proza uit de welversneden pen van collega De Ronde gevloeid is — dat ik niet nalaten kan, er zoo af en toe een paar stukjes uit over te nemen.

In 1848 had zich W. G. A. Rijken (hij heette toen ook al bij de menschen