24

DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

gezang, en dan gaan zij heen en mogen een uur de jongste modecreatie nagenieten of critiseeren. Maar wij vernemen de zorgen van een paar achtergebleven ministers: de schatkist raakt leeg en de keizer denkt enkel aan die mooie kleeren; was er toch een middel om hem finaal te genezen van zijn pronkzucht. Twee vreemdelingen laten audiëntie vragen om hun diensten te bieden als wevers. De ministers krijgen hoop. Zij zijn wel dupes, gelijk Andersen vertelt, maar slimmerds toch ook en luisteren bekoord naar de bedriegers, die hun kunst aanprijzen met walsverleidelijkheid; zij zullen hen bij den keizer brengen; die zal het wondergewaad bestellen, het onzichtbare voor wie dom is of zijn vak niet kent.

Tweede bedrijf. In een gewelfde zaal ten paleize zitten de wevers aan hun dradenloos getouw hard te werken en zacht te gniffelen, want de muren hebben ooren en er kan elk oogenblik een dignitaris komen kijken. Het bezoek van den eersten minister, die schrikt maar bewondering speelt en een zware beurs overhandigt voor verderen aankoop van zijde, gouddraad en zilverdraad, geeft een vermakelijk scènetje, dat met den tweeden nog eens gaat — van hem zal 't afhangen of het niet toch beter is de reprise te vermijden door inrichting van een variant die hen samen doet optreden. Als de keizer zelf ter inspectie verschenen is met heraut en groot gevolg, hebben wij na herinneringen uit het vorige bedrijf de situatie weer, die terecht in hoofdzaak eender geïllustreerd wordt. Daarop toont het hovelingenkoor diplomatenvirtuositeit bij *t enthousiastisch gadeslaan der volgende levendige tafreelen, waarin de kunstenaars hun voltooid weefsel van 't getouw nemen, op de lange tafel spreiden en rekken en knippen en naaien; het afwerken gebeurt bij gesloten scherm in eenige seconden terwijl de muziek doorgaat. Dan verdrijft de ceremoniemeester niet zonder moeite, zelfs met behulp van zijn staf, de belangstellenden. Daar is de keizer. Zijn oude kleeren (van al een uur

her) worden afgelegd en de nieuwe hem aangetrokken onder minutieuze correctietjes. Hij kan zijn om meer dan één reden begrijpelijke zenuwachtigheid nauwelijks beheerschen en wil niet eens van den spiegel weten, maar verleent toch plechtig twee benoemingen tot geheim hofwever en twee kolossale ridderkruisen der Ellemaat, en beveelt waardig den ceremoniemeester, die hem verwittigd heeft dat de baldakijn voor den feestelijken ommegang gereed is: ..draag gij mijn sleep". De hofmarsch klinkt statiger dan ooit vóór 't korte slotallegro der bedriegers die na 't bedaren van 't proesten hun wals fluiten.

Derde bedrijf. Bij 't stadhuis. Breede straat, aan weerskanten vol. De staatsiemarsch van verre. Gedrang met volksopmerkingen, waaronder critische tegen iemand die beweert dat hij, niet van gisteren, de nieuwe kleeren wèl zal zien. De baldakijn komt in 't zicht. Men begint den marsch mee te zingen, op maar half eerbiedige woorden; dan schalt de heilgroet, bekrachtigd door klaroenengeschetter van 't stadhuisbalkon en gebeier uit den toren. Na dat feestgeluidensalvo kraait een kind: „maar vader, hij heeft toch heelemaal niets aan." Stilte, daarop druk gepraat. Er galmen twee stemmen: mundus vult decipi, ergo decipiatur. „Zijn dat de wevers niet" vragen velen. „Wat zingen die snuiters daar" vraagt de keizer. „Majesteit; dat is Latijn" verklaren de ministers en geven de vertaling; die heeft het volk al niet meer noodig. Het te vroeg vroolijke tweetal wordt omsingeld, afgeranseld en de stad uit gejaagd. De keizerlijke stoet verdwijnt snel; de straat is verlaten. Wij worden in vertrouwen genomen door den eersten minister, die zijn hoofd om een hoek steekt en verzekert: „Ja, dat waren bedriegers! Nou! — Ik heb het gezegd."

Het tooneel eischt wat anders als 't verhaal: men zal den auteur zijn bescheiden afwijkingen van het sprookje zeker niet ten kwade duiden maar vinden dat hij zijn adaptatie knap heeft gemaakt. Ook zal men