CAECILIA EN HET MUZIEKCOLLEGE

55

babbelzucht won het ook destijds van de deferentie voor de muziek; of Huygens zou geen aanleiding gevonden hebben voor zijn satire:

Een goed Musyck-stuck heeft oneindelick veel in, Maer 't schijnt het meeste volck meer tongen heeft

als ooren;

Soo praet m'er over heen: 't Is jammer, in mijn

sinn,

Dat daer soo veel toe hoort, soo veel' niet toe en

hooren.

Zoo dit voor een openbaar concert bedoeld was, bij een feestmaaltijd in besloten kring was de aandacht, naar 't schijnt, dikwijls niet veel grooter. Men zou het opmaken uit de regels:

Is 't mog'lick, Gasten, dat gh' uw' monden niet en

houdt,

Daer 't Gastemaal soo soet bespeelt werdt en

besongen?

Is 't soo onlieffelick by 't klat'ren van uw tongen. En is 't soo slechten Waer, een Diamant in 't

Goud?

Nog eenmaal kwam hij in zijn Sneldichten op dit onderwerp terug, en ditmaal striemde de tuchtroede des hekeldichters diegenen onder zijne landgenooten, welke hij ten opzichte van hun muzikaal gevoel had gelijkgesteld met Moskoviërs. „II faut des coups de fouet pour nous déniaiser en musique", had hij aan de Villiers geschreven, en als zulk een zweepslag was zijn vers op „Wanschapen Menschen" aan te merken:

De meeste Menschen schier zijn Moeken, doof

geboren;

Sij hooren de Musyck gelyckse beesten hooren. En 't scheelt haer min als niet, in reden van

geluyd.

Een goe' snaer of een valsch, een Trommel of

een Luyt

Doet wat gij kont, en houdt de moeyte voor

verloren,

Daer 't Paerd begrijpen kan waerom de Voerman

fluytt.

Is 't niet wat wonderlicks? 't zijn Ezels sonder

ooren.

In den winter van 1639 op 1640 hield

Huygens zich bezig met een kwestie, die

den eeredienst in de Protestantsche kerk raakte; n.1. de orgelkwestie.

Van den kant der orthodoxen ondervond het gebruik van het orgel in de kerk hevigen tegenstand; Calvyn zelf noemde het „een spel des duivels". De waarde van het instrument uit een muzikaal oogpunt werd intusschen wel erkend, en velen van Huygens' tijdgenooten schatten het even hoog als de latere muziekgeschiedschrijver (dr. D. F. Scheurleer) die de verklaring aflegde: „Geen instrument zóó veelzijdig, zóó alomvattend als het orgel, dat door zijne klavieren en bijkans onbegrensd aantal registers en het vermogen van de tonen naar willekeur te kunnen aanhouden, ten volle den naam van Koning der instrumenten verdient."

Het orgel was in Nederland reeds vroeg in gebruik, het was zelfs ouder dan het zoo populaire klokkenspel. Collot d'Escury ging daarbij zelfs terug tot de dagen van Lodewijk den Vrome, en schreef:

„Deze vorst had, hetgeen voor zijnen tijd iets wonderbaars was, de kerk van Aken met een orgel begiftigd, en het is dus wel eens als geen onwaarschijnlijke gissing voorgedragen dat, daar dit zoo in onze nabuurschap heeft plaats gehad, wij hier te lande al vroeg met het orgelspel zijn gemeenzaam gemaakt, althans dat, bij den bouw onzer meeste kerken in de 12e eeuw, de orgelen in sommige derzelve bereids zijn ingevoerd geworden. Wat hier ook van zij, dit is zeker dat wij in vroegere tijden eenige vermaardheid in de kerk- of choraalmuzyk gehad hebben. Vele onzer orgels hebben, bovenal om het zuivere van derzelver geluid, steeds vermaardheid gehad; het is dus geen wonder dat onze landslieden zeer dikwijls buiten 's lands plegen geroepen te worden tot het vervaardigen dezer instrumenten. Maar hoeveel voortreffelijke orgelen wij ook mogen hebben, ik twijfel echter zeer of wij er immer gehad gehad hebben, die dat van Haarlem geëvenaard, veel min overtroffen hebben;