162

DE VEREENIGDE TIJDSCHRIFTEN

Het Amstcrdamschc Concertgebouw.

Sedert 22 April 1888 bestaat het Amsterdamsche Concertgebouw.

Veertig jaren dus hebben wij van orkestspelverheffing het zegenverspreidende, naar gelang der mogelijkheden ook gevolgde voorbeeld, dat door Willem Kes' grondvestingsarbeid en Willem Mengelberg's triomfen ons land aan geringschatting onthief en tot internationaal prestige bracht.

Wij willen dit tijdvak dankbaar gedenken. Dien wil kunnen wij bewijzen met een aan het Handelsblad te zenden bijdrage voor een waardig orgel in het Concertgebouw en voor't ondersteuningsfonds van het orkest.

in iiiniiiiiiiiiiiiiii i iiiiiiiii iiiiiiiniiiiiiiiiiiii muiiiifHiinmiimHiiiifiifiifiifitimifiu

Spenglers verhouding tot de muziek,

zooals die zich uitte in „Der Untergang des Abendlandes"

door S. P. ABAS.

Aan het slot van een vorig artikel, „Het verzet tegen de moderne muziek; en de zich wijzigende klankbeleving", werd erop gewezen, hoe het na-oorlogsch pessimisme, waarvan dit verzet doordrongen is, voorzoover het zich motiveert buiten het gebied der muziek om, krachtig beïnvloed werd door Oswald Spengler, wiens Untergang des Abendlandes de monumentaalste en representatieve uiting daarvan is. Daarom is een beschouwing over het verzet tegen de moderne muziek eerst volledig, wanneer de verhouding van Spengler tot de muziek onderzocht is — want ook deze is representatief voor een zeer groote categorie van muziek-uitoefenenden, -critici, -kenners en -liefhebbers.

Spenglers verhouding tot de muziek vond een kern-formuleering in het volgende: „Das Weltgefül des höheren Menschen

hat seinen symbolischen Ausdruck am deutlichsten in den bildenden Künsten gefunden, deren es unzahlige gibt. Auch die Musik gehort dazu," (U. d. A. 53/59ste druk, blz. 283. Curs. van mij.)

Deze stelling, dat de muziek tot de beeldende kunsten behoort, is een aanvechtbare .. . beperking. Zij geeft een éénzijdige opvatting van het wezen der muziek want aanvaardt eene enkele, mogelijke maar lang niet altijd aanwezige, eigenschappelijkheid als een algemeen geldende wezenlijkheid. Als „verschijning" heeft de muziek zelfs geen verwantschap met de beeldende kunsten. Deze toch zijn stilstaande verschijningen in de Ruimte, welke door haar aanwezigheid begrensd en daarmede getrokken wordt in de werkingsspheer van ons bewustzijn: zij maken ons Ruimte-gevoel onmiddellijk gaande. De „verschijning" der muziek gebeurt in den Tijd, als een wording en groei. Zij maakt ons Tijd-gevoel onmiddellijk gaande en zoo zij al ons Ruimte-gevoel gaande kan maken, dan toch middellijk en wel door suggestie.

Van muziek zijn wezen en verschijning één. Wat alzoo van hare verschijning gezegd werd, geldt voor haar wezen, wat van haar „vorm" gezegd wordt, geldt voor haar „inhoud". Beiden zijn ongrijpbaar, muziek zijnde: klinkende wording en volwording. Dan ook kan muziek nimmer iets voorstellen in concreto — want zulks vooronderstelt grijpbaarheid . . . zij het in gedachten ■—• terwijl daarentegen de beeldende kunsten concrete voorstellingen geven, hetzij dan om harer zelfs wille, hetzij als middel om activiteiten van verschillenden aard gaande te maken. Het wonder der muziek is, dat zij dat onmiddellijk uit-zichzelve-uit doet zonder van eenigerlei reëele, sprekende, zichtbare of tastbare voorstelling gebruik te maken.

Spengler geeft nergens blijkt dit magisch vermogen der muziek als essentiëel èn slechts aan haar, niet den beeldenden kunsten eigen, onderkend te hebben. Waar-