236

DE VEREEN1GDE TIJDSCHRIFTEN

Noord-Brabantsche Oosterhout. Maar de stille, gesloten Marinus was een hardnekkige werker, een kerel met rasecht temperament, en hij bleek al gauw een der schitterendste leerlingen van het instituut, dat hij met de hoogste onderscheidingen voor klavier (leeraar Bosquet) en compositie (Mortelmans) verliet.

De oorlog had hem mij uit het oog doen verliezen, maar naderhand heb ik hem weergevonden als rijp en voornaam zelfstandig kunstenaar.

De strakke ernst, die hem als jong student reeds kenmerkte, is hem bijgebleven en karakteriseert zijn werk, dat van een zeldzaam koene contrapuntische constructie is, een eigenschap, waarvan de tijdens den oorlog met den Albert de Vleeschouwer-prijs bekroonde, en door De Nieuwe Muziekhandel te Amsterdam uitgegeven „Prelude en Fuga voor Orgel", de doelbewuste aanloop mag heeten.

De oorlogsjaren brachten De Jong naar zijn geboortedorp terug, waar hij in de schaduw van het Benedictijner-klooster, met zijn eeuwenoude tradities van de Gregoriaansche melopeeën, rust en nieuwe bezieling vond. De aanraking met den sereenen zang der monniken van de Oosterhoutabdij is voor zijn kunst een beslissend moment geworden. Zij kwam ten gepasten tijde om den geestelijken inhoud van De Jongs kunst te bevruchten. Hij leerde er positief, wat hij van jongsaf onbewust vermoed had, de rijke expressiemogelijkheden der oude kerktoonaarden, hun karakteristieke eigenschappen, hun mystieke kracht.

Fijn als een teere idylle vinden wij die heraanknooping met de atmosfeer van den geboortegrond, in zijn twee stukjes voor viool en klavier „Gaudeamus" en „Meditatio" (uitg. Schott). In het eerste nummer zingt de soloviool de rijk golvende melodie van 't Introïtus van Assumptionis B.M.V., op een begeleiding van stemmingwevende klokjes. Maar niet als regel neemt Marinus de Jong de authentieke Gregoriaan-

sche wijzen tot grond zijner composities. Het hierboven aangehaalde voorbeeld lijkt mij zelfs een uitzondering te zijn, want elders in zijn oeuvre vind ik wel de essentie ervan, maar geen copie. Een enkelen keer blijft het tusschen beiden; zoo b.v. in zijn Ballade voor Klavier in suite-vorm, „Ex vita mea" (uit mijn leven), waarin als „idéé fixe" een Gregoriaansch vesperthema regeert. Verleden jaar was ik in de gelegenheid om dit kapitale stuk door den componist te hooren voordragen en er de machtige indrukken van te ondergaan. Het is gezond pianistisch werk van klassieken ernst en kracht, werk, dat gerust het bezinken van den tijd kan afwachten. Van dezelfde voorname allure zijn „Zes Prelud en" voor klavier.

Zeer karakteristiek voor den stijl van De Jong, zijn de „Korte variaties in den Dorischen toonaard", zoowel wegens den vorm, als wegens inhoud, kleur en atmosfeer. Daarbij sluiten zich ook nauw de liederen aan: „Ach, wer bringt" (Göthe) en meer nog „Morgenstond" (Gezelle), „Ver aan de Grens" (Reddingius) en „Schemerliedeken" (idem). En dat zal wellicht ook wel het geval zijn met de „Ballade Psychologique" voor orkest, die ik alleen bij name ken.

Na den oorlog deed Marinus de Jong als pianist een concertreis door Amerika, trad met groot succes op in New-York, trok verder door Texas, Florida, Nieuw Mexico, Arizona, tot in Californië en toefde geruimen tijd te Los Angelos. In dit aardsch-paradijs rijpte de conceptie van zijn strijkkwartet; maar de Oosterhoutsche inslag in het wezen van den kunstenaar werd ook hier niet verdrongen door de natuurwonderen der Nieuwe Wereld, de stil droomend mystieke heide en de tot kalmen ernst stemmende dennen werden niet vergeten, om het visioen van weelde en pracht waarmee de aarde in dat verre Westen zich als een verwend kind tooien mag. Maar de weelde van het Californiaansche