686

NASCHRIFT DER REDACTIE.

Het in de pers en in ie en 2e Kamer vaak aangeprezen denkbeeld eener zeemilitie, geëncadreerd door vrijwilligers, is daarom niet juist."

Het wil ons voorkomen, dat dit argument niet juist is. Zeer zeker is tot op bepaalde hoogte vervanging tijdens het gevecht noodzakelijk. Bij een groot kanon bijv. zijn in den toren, behalve de richtgroep een bepaald aantal bedienden, bijv. zes, welke plaatsen door de handlangers bezet zijn. Vallen van die menschen een of meerdere uit, dan moeten hun diensten door de anderen ook verricht kunnen worden. Hetzelfde is het geval in den ondertoren, bij den munitieaanvoer, bij het lichte geschut etc.

Onderlinge vervanging van deze gelijkwaardige posten is noodzakelijk. Maar nooit kan geëischt worden, dat dit zoover gaat dat een handlanger iemand van de richtgroep, een kanonnier ie klasse dus, die een zeer lange, speciale en voor het land zeer dure opleiding heeft genoten vervangen kan. Noch minder kan geëischt worden dat de handlanger op een gegeven oogenblik een onderofficier of een officier vervangt.

Onderlinge vervanging van gelijkwaardige posten nu is zeer zeker bij eene militie-marine mogelijk. Het geschiedt aan boord trouwens dagelijks en de praktijk bewijst, dat het uitstekend gaat.

Na eenige oefening kent een handlanger niet alleen zijn eigen werk bij de exercities; hij kent ook het werk zijner collega's en hij kent het zeer zeker als de oefeningen een weinig in deze richting worden geleid.

Daarom gelooven wij niet, dat hierin een argument tegen de militie-marine kan gezocht worden.

Schrijver nu, wil jongelieden, dadelijk na het verlaten deilagere school op eene marine-ambachtsschool plaatsen en hen daar gedurende vier jaren ambachtsonderwijs geven.

Na afloop van deze school zullen zij vijf jaren op de vloot moeten dienen om daarna met groot verlof te worden gezonden, waarna zij tot hun dertigste jaar dienstplichtig blijven.

Zij die het verder willen brengen in de Marine, kunnen na afloop van hun vijf-jarigen dienst aan boord wederom een cursus van twee jaar op de ambachtsschool doorloopen. Tijdens het verblijf op deze school zijn zij korporaal; na afloop van die school worden zij tot sergeant bevorderd en verbinden zij zich wederom voor drie jaar.

Zij worden echter op hun veertigste jaar gepensionneerd.

Ons eerste bezwaar is het volgende:

Na vier jaar ambachtsonderwijs genoten te hebben komen