8

MAR rXF.BEG R( IOTTXG

zich te bezondigen aan van verbolgenheid getuigende uitdrukkingen, die bijna de qualificatie „scheldwoorden" verdienen, eerst eens had , nagegaan, wat in het wezen van de zaak de Bond van minder marinepersoneel is, wat hij beoogt en hoe gekomen is het conflict waarvan wij ook hier uitingen hebben vernomen.

Deze Kamer heeft de reputatie — te recht of ten onrechte, dat laat ik in het midden — van te zijn een college van bezonnen en beleidvolle mannen, die zich niet door den waan van den dag laten beheerschen, maar die elke zaak zakelijk en op haar eigen mérites beoordeelen. En ik had gehoopt, of liever ik had gaarne gezien, dat ook deze zaak op zoo bezonnen en beleidvolle wijze ware behandeld geworden als waarvoor deze Kamer de reputatie waarvan ik sprak bezit, en dat men niet was afgegaan op uiterlijken schijn of op voorstellingen die den Bond van minder marinepersoneel stellen in een licht waarin hij niet behoort te staan.

Wij moeten bij de behandeling van deze quaestie ons wel voor oogen stellen, dat het personeel van de marine, dat voor een deel georganiseerd is in dien veelgesmaden bond, bestaat uit beroepssoldaten, in tegenstelling met het militieleger dat wij hebben. De miliciens, die voor een betrekkelijk korte reeks van maanden, ik elk geval voor een beperkten tijd, in dienst treden en die dan, lm Grossen und Ganzen gesproken, er af zijn, zullen, al komen nog wel eens uitingen van ontevredenheid met het een of ander voor, in het algemeen, indien er geen redenen tot zeer ernstige klachten mochten zijn, zich daarover niet al te druk maken, want binnen betrekkelijk korten tijd zijn zij toch van den dienst verlost en hebben zij met al wat hen gedurende hun dienstperiode mocht hebben getroffen of gehinderd, niets meer te maken. Van iets dat zou lijken op organisatie ter verbetering van vaktoestanden kan daarbij dus bezwaarlijk sprake zijn, omdat hier van een „vak" geen sprake is. Zoodra evenwel het dienstverband van meer permanenten aard wordt en dus van een vak, een beroep gesproken mag worden en de beoefenaren van dat beroep trachten dat beroep zoo goed en zoo loonend mogelijk te maken, hun arbeidsvoorwaarden zoo draaglijk mogelijk te doen zijn, grijpen zij, onmiddellijk, ook in ons militieleger, naar het middel dat leiden kan tot bereiking van dat doel: de vakorganisatie, en zien wij dan ook bonden van onderofficieren ontstaan, omdat onderofficieren menschen zijn die niet voor enkele maanden in het leger zijn, maar die een groot deel van hun leven, hun geheele leven dikwijls, in dienst doorbrengen en dus hierin hun bestaan moeten vinden. Daarom sluiten zij zich in een vakvereeniging aaneen en trachten langs dien weg hun doel te bereiken, om de voorwaarden van hun vak zoo goed mogelijk te maken.

Precies hetzelfde geldt ten aanzien van het minder marinepersoneel. Dat zijn menschen, die bijna zonder uitzondering tusschen hun 14de en 18de jaar bij de marine komen, zoogenaamde vrijwilligers (hoewel zij er zelf heel weinig aan kunnen doen: het zijn hun ouders of voogden die daarin beslissen), en die dan voor een reeks van jaren deel uitmaken van de marine, dikwijls alweer het grootste gedeelte van hun leven, voor wie de dienst dus een vak is, waarin zij, alweer door middel van de vakvereeniging, langs den door mij geschetsten weg trachten een zoo goed en zoo draaglijk mogelijk bestaan te vinden.

Zoo is dan ook vanzelf voor deze beroepssoldaten de vakbond tot stand gekomen, en nu is de eerste vraag: verdient die organisatie nu werkelijk zooveel smaad en hoon als haar ook in deze Kamer is ten deel gevallen ?

Ik zal een onverdachte getuige in het geding brengen, iemand, die in het algemeen den bond op militaristischen grond weinig'gezind is, maar