18 MARINEBEOROOTING

nagegaan hoe ik het zelf had, toen ik 30 jaren geleden voor het eerst aan boord was en hoe de matrozen het thans hebben op denzelfden leeftijd, als ik toen was. De toestand is in die 30 jaren zoo reusachtig veel verbeterd, dat er naar mijn overtuiging alle mogelijke reden was. dat goede eens te erkennen. Ik herinner mij nog zeer goed, dat er 30 jaren geleden vijf maal per week snert werd gegeten, en dat als wij als adelborsten iste klasse een groote reis om de Kaap moesten maken en de eigen fourage op was, wij alleen het scheepsrantsoen aten en dit „om Kaap Snert varen" noemden. Het brood had men niet anders aan boord dan in den vorm van dat hard gebakken bruine brood, waarmede men elkander wel een gat in het hoofd kon gooien, en dat niet anders kon worden gegeten dan na met warm water te zijn geweekt.

De drie groote verbeteringen in de voeding en de verpleging zijn tot stand gekomen vóórdat de bond bestond, althans de bond heeft daarop niet den minsten invloed gehad. De eerste dateert van 1891 ; de verduurzaamde levensmiddelen werden toen ingevoerd met versterking van het rantsoen aan boord. In 1897 had binnenslands de invoering plaats van versche aardappelen, versch vlecsch en versche groenten. In 1905 tot 1907 kwam buitenslands de invoering van versche artikelen ter vervanging van verduurzaamde levensmiddelen. Dat werd mogelijk door invoering van de vrieskamers aan boord, hetgeen eveneens is geschied buiten aandrang van de zijde van het personeel. Vóór 1905 at men vier maal per week verduurzaamde levensmiddelen en dat werd toen tot één keer teruggebracht.

Ik heb hier een opgave van de kosten van de rantsoenen en daaruit zie ik, dat die kosten van 1892 tot 1897 per hoofd buiten Nederland gestegen zijn van 45 tot 59 cent. In 1897 is de bond opgericht en daarna zijn die kosten stationnair gebleven op 60 en 58 cent; de kosten van de rantsoenen in Indië bedragen 70 cent.

Ik geloof, dat hiermede voldoende wordt geïllustreerd dat ook afgescheiden van de actie van het personeel, van hoogerhand voortdurend aan de verpleging de volle aandacht werd gewijd. En wat men nu ook aan het marinebestuur moge verwijten, naar mijn vaste overtuiging stellig niet, dat het ooit de belangen van het personeel, waar het de voeding betreft, schromelijk verwaarloosd heeft.

Nu zal ik een enkel voorbeeld noemen, dat uitwijst, dat de bond wel degelijk tegen de belangen van den dienst heeft geageerd. Ik heb hier een geheimen brief van een commandant van een van de schepen over het eerst wel en later niet willen mededoen aan een internationalen roeiwedstrijd. Nu zal iedereen begrijpen, dat, als men met een oorlogschip in het buitenland vertoeft en zoo iets gevraagd wordt, het eenvoudig een soort dienst is voor de naties, die geïnviteerd worden. De matrozen van het schip, dat ik niet noemen zal, hadden er aanvankelijk in toegestemd het te doen, maar kwamen er later op terug. Toen zeide de commandant tegen hen, dat zij eenigen bedenktijd moesten nemen, want dat hij niet begreep waarom zij op hun aanvankelijk voornemen om wel mede te doen, wilden terugkomen. Na het verstrijken van den bedenktijd verzochten zij den commandant te mogen spreken, en verklaarden zij de werkelijke reden wel te willen blootleggen, mits hun dit niet ten kwade zou worden geduid en tot hun nadeel zou worden aangerekend. Hij verzwijgt daarom ook de namen. De reden was nu, „dat zij bij hun aanmelding, om mede te roeien er niet bij gedacht hadden, dat ze zich tegenover hun kameraden (den bond) verbonden hadden niet te zullen meedoen aan roeiwedstrijden en dergelijke, zoolang de beperkende bepalingen omtrent het passagieren in Indië niet waren ingetrokken, dat zij het onaangenaam zouden vinden als er in de couranten over hun meedoen geschreven zou worden, en zulks als een bewijs zou worden