DIENSTJAAR 1 914.

19

aangevoerd, dat de geest aan boord toch zoo goed was, doch ten slotte verklaarden zij, dat zij ditmaal zouden meeroeien nu zij het eenmaal beloofd hadden. En diezelfde commandant gaf nog als een sprekend bewijs voor de stelling, dat de bond de matrozen tegen den dienst inneemt, aan, dat aan boord aanwezig was een zeer oppassend matroos tweede klasse, die reeds eenige maanden geleden overplaatsing had verzocht ten einde onder den invloed van den bond vandaan te komen.

Nu zeg ik niet — ik heb dat in de andere. Kamer ook al gezegd — dat de schepelingen in het algemeen zoo onwillig zijn: mijn indruk is dat, mits maar voldaan wordt aan een voldoende stabiliteit aan boord, zoodat niet elk oogenblik het commando wordt verwisseld, of mutatiën het verband doen verbreken, op een schip dat goed geleid wordt de geest op den duur wel goed wordt. Ik zeg dus niet, dat het zoozeer aan de schepelingen ligt, maar de schepelingen zijn steeds door zeer verantwoordelijke personen dien weg uitgedreven en hebben er nooit bij stilgestaan, dat het eerste vereischte voor iedereen is om zijn levensplicht zoo goed mogelijk te vervullen, dat men zijn taak met liefde dient te vervullen. Wanneer men dat niet met opgewektheid doet, maar vijandig staat tegenover den dienst, wanneer men den dienst belachelijk maakt en beschouwt als poppekasterij of de hemel weet wat, dan wordt het onmogelijk den dagelijkschen plicht te doen met de opgewektheid, die noodig is. Ik heb de manschappen er wel op gewezen dat nooit iets blijvends voor de menschheid bereikt is dat niet steunt op waarheid en goede trouw.

Nu zal ik even terugkomen op dat verslag van die bondsvergadering, waar ik er op moet wijzen dat er altijd in de bondsleiding iets dubbelzinnigs is geweest. Ik zal een typisch voorbeeld noemen. De administrateur 'van den bond zegt, dat zij zich bij die circulaire moeten neerleggen, maar verder wordt over het doel van leger en vloot gesproken, en wordt gezegd:

„Wat het tweede doel van leger en vloot — dc handhaving van de inwendige rust en orde — betreft, als men meent dat leger en vloot daaraan zouden ontgroeien, dan moet deze taak van hun schouders worden genomen."

Maar, Mijnheer de Voorzitter, men is in dienst van den Staat, en wanneer de Staat zijn weermacht noodig heeft om de openbare orde te handhaven, dan is er immers geen sprake van of men wordt ontrouw aan zijn plicht, wanneer men zich daaraan op de een of andere wijze wil onttrekken.

Dat mag nu in sommige gevallen een hoogst onaangename plicht zijn, maar een onaangename plicht is ook een plicht. Wanneer, ik zal nu maar zeggen, de burgemeester van Zaandam — ik noem Zaandam omdat het een waterdistrict is — de militaire macht noodig heeft om de orde te handhaven, dan spreekt het vanzelf dat die order behoorlijk moet worden uitgevoerd en dat die onaangename dienst behoorlijk moet worden gedaan, natuurlijk met oordeel en beleid, maar in ieder geval met een plichtlievend en trouw hart. Daaraan kan men zich niet onttrekken, zonder met zijn geweten in tweestrijd te komen. Daar gaat niets van af. Men is eenmaal, als militair, staatsdienaar. Dat is de spil waarom alles draait. Wanneer men het gevoel van staatsdienaar te zijn, kwijt is of wegcijfert, dan maakt men zich onmogelijk en dan kan men ook nooit gelukkig en opgewekt zijn, want de tevredenheid en het "■eluk schuilen in hoofdzaak in het goed doen van zijn plicht. Het is niet zooals de geachte afgevaardigde heeft aangehaald, dat men te ontwikkeld is om een eenvoudige plicht te doen, een kanon te onderhouden, of wat dan ook; dat zijn natuurlijk allemaal maar praatjes die op