26

MARINF.BF.GROOTTN'G

king, dat de diensttijd voor de bereden wapens langer is dan die voor. de onbereden. Uit deze parallel, door hem getrokken, zou dan moeten blijken, dat mijn bewering niet was te handhaven.

Nu zal het wel onnoodig zijn te wijzen op de onjuistheid van deze redeneering, want het feit, dat iemand, bij de bereden wapens dienende, eenige maanden langer moet dienen dan degenen, die tot de niet bereden wapens behooren, stempelt den eerste nog niet tot beroepssoldaat. Iemand, die in zijn jeugd in dienst komt en dan door neiging of door andere omstandigheden er toe komt een groot aantal jaren, dikwijls zijn geheele leven, te dienen, waardoor dit feitelijk zijn levensberoep wordt, is niet te vergelijken met een veldartillerist of een cavalerist, omdat deze eenige maanden langer onder de wapenen blijft dan een infanterist.

De Minister heeft geciteerd het verslag uit de „Nieuwe Rotterdamsche Courant" van de pas gehouden jaarvergadering van den Bond van minder marinepersoneel en er op gewezen, dat de administrateur van dien bond aangaf als een van de redenen van wat de autoriteiten noemen den ongewenschten geest, onder het personeel heerschende, dat men het tot stand komen van allerlei verbeteringen aan machtsvorming van den bond toeschrijft, waar dat langs den weg van adresseeren niet dadelijk verkregen werd.

Nu heb ik er gisteren op gewezen, dat het eigenaardige feit zich heeft voorgedaan, dat de bond dozijnen adressen verzonden heeft. Ik heb de bewijzen daarvoor bij mij, maar heb reeds gezegd, dat ik ze niet — om de Kamer tijd te besparen — alle zou opnoemen; intusschen ben ik gaarne bereid ze den Minister ter hand te stellen, indien hij aan de waarheid mocht twijfelen. In die adressen nu zijn allerlei grieven uiteengezet en verzoeken om verbetering op velerlei terrein gedaan, maar steeds zonder eenig resultaat, dikwijls omdat zij, zooals in de Tweede Kamer reeds is geconstateerd, door de officieren werden achtergehouden. Na eenigen tijd, dikwijls eerst na geruimen tijd, kwam hetgeen in die adressen was verzocht toch tot stand, waaruit voortvloeit — en dit was dan ook de bedoeling van den administrateur, maar in dat korte courantenverslag is dit niet voldoende tot zijn recht gekomen — dat bij de massa van het personeel verdwenen was het idee, dat dit de uitwerking was van het verzoekschrift en men begon te denken, dat het een gevolg was van de machtsvorming van den bond zelf.

Nu wees de Minister er op, dat door den bond wel wordt aangedrongen op rechten, maar nimmer wordt gewezen op de vervulling van plichten. Ik voor mij wil wel zeggen, dat ik niet iemand ben, die plichtsverzuim zal trachten goed te praten. Plichten, die men op zich genomen heeft, of die de omstandigheden ons hebben opgelegd, moeten wij vervullen, allen. En indien aansporing tot plichtsverzuim van den kant van den bond zou te constateeren zijn, dan ben ik bereid dat in even sterke mate af te keuren als de Minister gedaan heeft.

Ik wijs er echter op, dat eenigen tijd geleden verschenen is een brochure van den bond, in hoofdzaak gericht tot de jonge matrozen, en dat in die brochure, welke den Minister vermoedelijk niet onbekend zal zijn, door de bondsleiding met nadruk wordt betoogd, dat nauwgezette plichtsvervulling met recht van het marinepersoneel mag gevorderd worden en dat daaraan door het personeel ook moet voldaan worden. Op plichtsvervulling wordt daar in zeer sterke mate aangedrongen.

Nu zegt de Minister: als men geen liefde voor zijn vak heeft, dan kan men zijn plichten niet goed vervullen.

Dit is iets, wat ik als algemeene stelling nadrukkelijk moet bestrijden. Als wij rond ons heen zien, dan blijkt, dat men zeer wel zijn plichten kan vervullen in bedrijf, beroep, vak, ambacht, zonder dat men daarvoor zelfs maar iets wat op liefde lijkt koestert.