tekst van de wet van den 9 juni 1902.

8l

Te hunnen aanzien blijven van kracht de eischen om tot hoogeren rang op te klimmen, zooals die zijn vastgesteld bij de wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad Nn. 126), gewijzigd bij de wet van 6 April 1871 (Staatsblad N°. 35).

Derde Afdeeling. Van het ontslag. Artikel 27.

Behalve in de gevallen bij andere wetten voorzien, wordt de rang van officier verloren:

i°. door ontslag uit 's Rijks zeedienst wanneer dat ontslag niet gepaard gaat met toekenning van pensioen of erkenning van het recht op pensioen, en wanneer niet het geval aanwezig is, voorzien bij het laatste lid van artikel 29;

2°. door het verlies van den staat van Nederlander;

30. door het aannemen van vreemden adeldom;

40. door buiten Onze toestemming een ordeteeken, titel, rang, waardigheid of openbare bediening aan te nemen, verleend of opgedragen door eene vreemde mogendheid of regeering;

50. door het ophouden of op eenig andere wijze verloren gaan van verleend pensioen en van verkregen recht op pensioen.

Artikel 28.

Een officier kan niet uit den dienst worden ontslagen, dan: i°. op eigen aan Ons gedaan verzoek;

2°. onder toekenning van pensioen of van het recht op pensioen:

a. ter zake van langdurigen dienst, nader omschreven in de wet tot regeling der militaire pensioenen bij de zeemacht;

b. ter zake van ongeschiktheid voor de verdere waarneming van den militairen dienst, ten gevolge van verwonding of verminking, ziels- of lichaamsgebreken, mits de ongeschiktheid niet het gevolg zij van eigen moedwillige handelingen of van ongeregeld gedrag;

c. wanneer de belanghebbende na eenen werkelijken dienst van ten minste tien jaren, als bedoeld bij artikel 2, laatste lid, der sub a genoemde wet, den leeftijd van vijftig jaren heeft bereikt of overschreden en geacht wordt, in verband met zijn leeftijd, voor de waarneming van den militairen dienst niet meer ten volle geschikt te zijn;

d. ter zake van onbekwaamheid of ongeschiktheid om in den verkregen rang in eenige betrekking bij de zeemacht te dienen;

30. ter zake van ongeschiktheid voor de verdere waarneming van den militairen dienst ten gevolge van ziels- of lichaamsgebreken, ontstaan door eigen moedwillige handelingen of ongeregeld gedrag, zonder dat de betrokkene verkeert in een der gevallen, hieronder bij 50. aangegeven;

4°. wanneer hij bij ontslag uit de betrekking van hoofd van een Departement van Algemeen Bestuur Ons niet dadelijk bij zijn aftreden doet blijken van zijn verlangen om weder in militairen dienst te worden geplaatst;

50. in de gevallen, bij artikel 31 aangewezen.

In de gevallen, bedoeld bij 20. sub b en bij 30., wordt geen ontslag uit den dienst gegeven, zonder dat over het ontstaan, den aard en de gevolgen van de bij 2°. sub b bedoelde verwonding, verminking, zielsof lichaamsgebreken of van de bij 30. bedoelde ziels-of lichaamsgebreken