DER STAAT-SBKGROOT1NG VOOR HET DIENSTJAAR 1914.

107

het tot onderofficier te brengen. Eensdeels keurde men het af, dat aldus bijna, uitsluitend onderofficieren zullen worden verkregen, die van den gewonen dienst geen eigen ervaring hebben en zich steeds als militairen van eene andere, hoogere categorie zullen beschouwen; anderdeels betreurde men het in het belang van den dienst, dat dientengevolge onderofficieren van rijperen leeftijd en langere ondervinding tot de uitzonderingen zullen gaan behooren.

Een dienstverband van 5 jaren werd door eenige leden nog te lang geacht.

Omtrent de stokers zwijgt de toelichting. Men vroeg of voor hen niet een speciale regeling moet worden gemaakt.

Inlichtingen werden verzocht naar aanleiding van de mededeeling op bladz. 3 der Memorie van Toelichting, dat de L. O.) en de matrozen K. D., die vóór den 2isten Maart van het jaar, waarin zij den 19-jarigen leeftijd bereiken, in dienst treden, zijn vrijgesteld van militieplicht. De Minister beoogt toch niet eene wijziging op dit punt van de Militiewet?

Eenige leden konden zich niet vereenigen met de verkorte aanduiding L. O. en K. D. van de twee categorieën. Zij achtten zoodanige afkortingen ongewenscht; worden deze verkorte aanduidingen vast gebruik, dan kan daarin voor de in de tweede plaats genoemde categorie iets onaangenaams zijn gelegen.

Voorts achtten enkele leden de rechten der thans dienende matrozen door deze regeling niet voldoende gewaarborgd. Zij hebben juist alle nadeelen van den bestaanden toestand geleden en worden door de nieuwe regeling in hun bevorderings- en pensioenskansen verkort. Men drong aan op eene bijzondere schadeloosstelling in de gevallen dat zij in hunne pensioenskansen worden benadeeld, wijl zij het dienstverband niet meer kunnen verlengen. Ook meende men, dat zij op eenigerlei wijze in het genot van Spaarpremies moesten deelen.

vS 4. Was de Memorie van Toelichting door verscheidene leden om hare heldere uiteenzetting geroemd, ten aanzien van de financieele gevolgen, aan de voorgenoemde reorganisatie verbonden, gaf zij, naar vrij algemeen werd opgemerkt, weinig licht.

Men drong aan op overlegging van eene nauwkeurige berekening der kosten en zou gaarne in staat worden gesteld eene vergelijking te treffen tusschen de bedragen thans met de aanneming en opleiding der scheepelingen gemoeid en die welke de nieuwe regeling zal vereischen.

Tot welke vermeerdering van uitgaven, zoo vroeg men, zal het instellen der spaarpremie leiden? Welke geldelijke gevolgen zal de nieuwe regeling medebrengen, voor zoover zij veroorzaakt, dat een groot aantal jongelieden vele jaren vroeger onderofficier worden dan thans het geval is?

Sommige leden waren van oordeel, dat de nieuwe regeling kostbaarder zal zijn dan de bestaande. Wel zal ten aanzien van de opleiding eene niet onbelangrijke besparing worden verkregen; het bedrag der bespaarde pensioenen zal echter vrij gering zijn, omdat onder de minderen slechts weinigen tot den pensioensleeftijd in dienst blijven. Gaarne zouden deze leden zien, dat door den Minister opgaven omtrent de pensioenen der minderen werden verstrekt. Voorts meenden deze leden, dat de periodieke traktementsverhoogingen, waarin het kortere dienstverband besparing brengt, geen groot gewicht in de schaal kunnen leggen. Tegenover deze besparingen staan de kosten van uitrustingen en de spaarpremies der nieuwe regeling. Enkele leden konden de opmerking niet weerhouden, dat bij opheffing van de opleiding der minderen en voor het overige behoud van de bestaande regeling eene besparing kan worden verkregen, die het mogelijk zou maken aan tal van rechtmatige wenschen van het personeel te voldoen.