14-0

HANDELINGEN DER STATEN-GENERAAL

cludeereri dat men nu zal moeten overgaan tot de instelling van een militiemarine.

Intusschen, waar de Regeering zelf dat verband ontkent op bladz. 3 van de Memorie van Antwoord, heb ik in dit opzicht niet anders te doen dan daarvan nota te nemen. Wanneer dus later eventueel deze mislukking zou worden aangegrepen als een argument voor de invoering der militiemarine, zal ik zoo vrij zijn naar de Memorie van Antwoord op dit wetsontwerp te verwijzen.

Is er nu eenig succes te verwachten van deze poging tot opleiding van inlanders ? In het laatste jaarboek van de Koninklijke Marine, 1912—1913, komt een verslag voor van den vlootvoogd in Indië, waarin gezegd wordt, clat de opleiding aan boord van de „Koetei" een ongunstig resultaat heeft gehad. Ik lees op bladz. 273 :

„Den commandant van het Nederlandsch eskader werd opgedragen de opleiding te inspecteeren, hetgeen plaats had in Maart 1913. Naar aanleiding van het desbetreffend rapport werd besloten de opleiding aan boord van Hr. Ms. „Koetei" medio October 1913 te doen eindigen en tot dien tijd dezen bodem in den Archipel te doen kruisen en in de nabijheid van Soerabaja te doen oefenen".

Mijnheer de Voorzitter ! Dit is nogal kras. Zóó onbevredigend was die opleiding, dat op grond van een uit Indië ontvangen rapport besloten is de opleiding te doen eindigen.

Maar toen de zaak hier in de Kamer ter sprake werd gebracht door ons vroeger geacht medelid den heer Verhey, heeft de Minister Colijn met aanhaling van dit rapport gezegd : ja, die opleidingsproef in Indië is wel ontraden door de autoriteiten aldaar, maar zij moet toch tot stand komen. Dit wil dus zeggen, dat men tegen die autoriteiten in reeds van te voren zeide : de proef moet gelukken, de opleiding moet er komen.

Het spreekt vanzelf, dat, toen cle zaak van boven af zóó geforceerd werd en er als het ware van de allerhoogste plaats het bevel kwam de proef te doen slagen, dat toen de rapporten ook wel dienovereenkomstig zullen zijn ingericht.

In de Memorie van Antwoord is, ter verklaring van de eertijds ongunstige rapporten, aangevoerd, dat men aanvankelijk geen schoolonderwijs als basis voor cle opleiding had ingevoerd en dat dit allereerst noodig is; zoolang men den inlander geen onderwijs geeft, is van hem niets te verwachten, doch thans is het anders.

Mijnheer de Voorzitter ! Zoo staat de zaak toch niet geheel, want uit het Jaarboekje van de Koninklijke Marine blijkt, dat de onderwijzer die bij de opleiding was geplaatst tijdelijk weer ter beschikking van den Gouverneur-Generaal werd gesteld. Ook ten tijde dat de proef werd onderbroken was er dus schoolonderwijs, zij het misschien niet in dien uitgebreiden vorm dien men er thans aan geven wil.

Dit brengt mij tot de gedachte, dat er bij den inlander misschien nog iets anders aan hapert, dat het niet alleen is het gemis van schoolonderwijs, maar dat de ondervonden tegenslag samenhangt met zijn landaard, dat hij daardoor minder geschikt is om tot matroos te worden gemaakt. Het is in elk geval opmerkelijk, dat er . onder de officieren wel zijn die geneigd zijn gunstig over den inlander te oordeelen, waar hij optreedt als bediende en zijn goedhartig en gedwee karakter toont — eigenschappen die in die betrekking zeer gewaardeerd kunnen worden —, maar dat de onderofficieren die met deze inlanders moeten werken als matrozen, veel minder gunstig over hen oordeelen. Die klagen algemeen over het gebrek aan energie, over de indolentie van den inlander; zij zeggen, dat zij drie inlanders noodig hebben voor het werk, dat één Europeaan doet.