HANDELINGEN DER STATEN-GENERAAL

'43

en zeide tot hem : nu hebben je kameraden op één avond voor f 500 aan jenever opgezopen, waarom maak je je zoo druk voor die menschen ? Omdat hij dit echter wél deed, omdat hij trachtte ze van het jeneverzuipen af te houden, daarom stond hij met zijn kleine groepje aan boord bekend als slechte elementen. En wat weet nu de Regeering te antwoorden op de vrees die door sommige leden wordt uitgesproken in het Voorloopig Verslag omtrent den invloed die deze „slechte elementen" zullen oefenen op de inlanders ? Och zegt de Regeering, maak u niet ongerust, zij zullen niet bij elkander komen.

Ik moet verklaren dat het mij leed doet, dat een vrijzinnig Minister in dit Kabinet zich niet heeft kunnen opwerken tot deze hoogte, dat hij aan deze angstige leden heeft geantwoord: ik ben voor dien slechten geest van die menschen niet benauwd, want zij hebben getoond bezield te zijn met een uitnemenden geest, een geest waardoor zij van beesten tot menschen zijn geworden. Het spijt mij, dat de Regeering zich niet op dat standpunt heeft weten te plaatsen. Ik wil wel zeggen, dat in dc verschillende bijeenkomsten in den Helder door de matrozen en oudgasten het uitgesproken is op een toon van droefheid, waarom nu de Regeering niet eens een enkel blijk heeft gegeven van belangstelling in het werk dat daar tot stand is gebracht. Ook de Minister van Marine, die toch uitgenoodigd was, die wist wat er gebeurde, heeft geen blijk gegeven van belangstelling; hij heeft zelfs niet geantwoord opdeuitnoodiging tot hem gericht om daar een vertegenwoordiger heen te zenden.

Voor de besmetting die in het Voorloopig Verslag zoo gevreesd wordt, ben ik niet zoo bang, ik vrees wel voor een andere besmetting, nl. die van geslachtelijken aard ; ik ben zeer bang, dat door versterking van het inlandsche element op de vloot in de hand kan worden gewerkt, ik zeg niet zal worden gewerkt, de verspreiding van venerische ziekten, lh de „Nieuwe Courant" van 16 April van dit jaar is verschenen een intervieuw van den heer Goossen, pas teruggekeerd in het vaderland, waarin het volgende wordt gezegd :

„Vreest u niet dat de recruteering van deze laatste rassen voor de marine (Amboneezen en Menadoneezen) afbreuk zal doen aan het leger, waarvan zij het kerngedeelte vormen ?

Neen. De marine zal haar oog meer op Menado dan op Ambon gevestigd houden. De grief van den resident van Menado is juist, dat de recruteering voor het leger de bevolking van zijn gewest achteruit doet gaan. De statistiek van het medisch onderzoek heeft geleerd, dat 80 ('/0 van de jonge mannen ongeschikt zijn voor het leger. Deze jonge mannen lijden allen aan hartzwakte tengevolge van de vroegtijdige en veelvuldige sexueele gemeenschap. De christenMenadonees verbeeldt zich door den Godsdienst, dien hij belijdt, niet te behoeven te werken en daar hij leeft op het minst voedzame voedsel, sago, is er van progeniteur bij hem geen sprake. Dit voor het leger ongeschikte deel zal echter bij de afzondering, de uitnemende voeding, kortom bij het leven aan boord profiteeren en dus zal de dienst bij de marine aan de jonge mannelijke bevolking van Menado ten goede komen. ..."

Mijnheer de Voorzitter! Nu moet ik eerlijkheidshalve erkennen, dat daags daarna in hetzelfde blad de heer Gooszen dit intervieuw heeft verloochend dus ik mag er niet tc veel waarde aan hechten. Het schijnt echter wel juist tc zijn, dat de rassen, waaruit men de nieuwe inlandsche matrozen zou willen recruteeren, zich overgeven aan sexueele gemeenschap op zeer jongen leeftijd en dat men hoopt daarin door afzondering aan boord verbetering te brengen. Nu vind ik die afzondering uitstekend, mits zij niet te lang worde voortgezet, want geschiedt dit wel, dan vrees ik clat zich andere sexueele gebreken zullen openbaren,