'54

HANDELINGEN DER STATEN-GENERAAL.

Indië niet voltallig kan houden met inlandsch personeel? En dan zal van zijn standpunt het antwoord moeten luiden: dan rest mij niets anders dan de militiemarine. En omdat ik die conclusie zeer ongerechtvaardigd zou achten, heb ik gisteren daartegen al bij voorbaat protest aangeteckend en gezegd: wanneer gij het Europeesche vrijwilligerspersoneel behoorlijk behandelt, dan kunt gij dat ook wel in voldoende hoeveelheid krijgen, en is het niet noodig tot inlanders uw toevlucht te nemen.

Wat de portee van dit wetsontwerp aangaat, of daardoor nu inderdaad een groot aantal Europeanen zullen vrijvallen, wat mij zeer aangenaam zou zijn met het oog op het langdurig verblijf in Indië, ik heb daarvan een geringe verwachting, die gebaseerd is op de mij bekende cijfers uit het Koloniaal Verslag van 1913. Ik beschik natuurlijk niet over de cijfers die thans door den Minister zijn gegeven, n.1, die van 1 Januari 1914. En op grond van die cijfers komt de" Minister tot de conclusie, dat indien er een tekort bestaat van 375, later, na de komst van de „Koningin Regentes", tot 75 gereduceerd, en er komen 400 inlanders-matrozen bij, er 325 Europeanen zullen vrijvallen. Ik meen althans dit zoo te hebben opgeteekend. Maar zelfs met dit wetsontwerp komen wij niet tot 400 inlanders, maar slechts tot 368, zoodat van dat getal van 325 Europeanen wel wat afgetrokken zal moeten worden. Maar dan is het getal vrijvallende Europeanen toch nog groot genoeg en zou dit wellicht tot gevolg kunnen hebben, dat de langdurige uitzending naar Indië van ongehuwd vrijwillig personeel eenigszins kon worden ingekort. En dat zal ieder die hart heeft voor de menschen genoegen doen. Ik hoop, clat het Departement van Marine daarin aanleiding zal vinden om den vloek van dat langdurige verblijf in Indië eenigszins te verminderen.

Of nu dit resultaat zal worden verkregen? De Minister heeft uit een paar rapporten voorgelezen, maar die rapporten zijn niet aan de Kamer overgelegd, er is een selectie uit gedaan en ik blijf daartegenover eenigszins sceptisch gezind. Indien men de proef voortzet, geef ons dan daarover een verslag, dan kunnen wij er beter over oordeelen.

Wat mijn opmerking betreft omtrent de werfagenten, indien zich bij luitenant Gooszen in een paar dagen niet minder dan 120 jongens hebben aangemeld voor de opleiding, dan wijst dit er toch wel op, dat men met eenige reclame genoeg inlanders kan krijgen, en dat men dan ten minste kan beginnen met van de diensten van werfagenten geen gebruik te maken.

En als men dan het handgeld, dat nu gesteld is op f 125 — dit kan later meen ik met f 75 verhoogd worden, als men bevorderd wordt tot matroos eerste klasse —, eens te hunnen name zette op de spaarbank, dan zou dit een prachtig middel zijn om de opleiding populair te maken. Dan verdwijnt dit handgeld niet in de zakken der werfagenten en krijgen wij een beter gehalte van jongens. Gaan zij dan later de maatschappij in, dan krijgen zij voor een inlander een aardig sommetje, als geldelijkcn steun naast de in de marine aangeleerde kennis. Ik dring er daarom nogmaals sterk op aan, dat men althans beginne met de werfagenten uit te schakelen. Men doe het dan desnoods in den aanvang met een kleiner aantal jongens dan waarop men gerekend had.

Ik ben den Minister zeer erkentelijk, dat hij mijn opmerking omtrent de continuïteit bij de directie der opleiding aan de Indische regeering wil overbrengen, maar het doet mij leed, dat de Minister één opmerking, die ik toch serieus achtte, niet heeft behandeld. Die opmerking, die ook gemaakt is door den geachten afgevaardigde uit Steenwijk, betreft het stuk in de „Javabode", clat in de „Nieuwe Rotterdamsche Courant" van 22 Juni te vinden is. In dat artikel is er de nadruk op gelegd, dat de Amboneezen en Menadoneezen wel bij het leger geschikte elementen bleken te zijn, maar alleen, omdat zij bij het leger gehuwd kunnen zijn en daar overal hun vrouwen kunnen medenemen, waar zij