HOOFDSTUK VI DER STAATSBEGR. V. IOI4 (OPL. ONDEROFF. EN MATR.) 233

prijs op om straks van den Minister van Marine te vernemen of ik in dit opzicht juist heb gezien, al dan niet.

Mijnheer de Voorzitter! Overigens heeft de heer Duymaer van Twist veel gezegd, dat mijn volle sympathie heeft, maar dat zeer zeker nog meer sympathie gevonden zou nebben, indien al die critiek ten bate van de positie van het mindere marinepersoneel niet ware gekomen, nu de partij van den heer Duymaer van Twist de minderheid in de Kamer heeft. Wanneer van die zijde gelijke woorden waren gehoord toen de overzijde aan de Regeering was, dan geloof ik, dat de heer Duymaer van Twist meer recht tot spreken had gehad.

Wat speciaal betreft het punt van de rechtspositie, daar heeft de heer Duymaer een snaar aangeroerd, die ook bij mij gevoelig trilt. Het is voor mij altijd een ergernis geweest, dat de positie van het personeel bij onze vloot niet wettelijk is geregeld. Wij hebben herhaaldelijk in deze Kamer bij wijze van toeliching op begrootingsposten regelingen omtrent de arbeidsvoorwaarden en de dienstverhoudingen van het personeel te behandelen gekregen, die natuurlijk niet den waarborg hadden van een wettelijke regeling, want de Minister heeft het dan volkomen in zijn hand om in die door hem ontworpen regeling, die slechts bij wijze van Memorie van Toelichting aan de Kamer wordt aangeboden, elke verandering te brengen, die hem goeddunkt. Ik kan niet nalaten nogmaals zeer krachtig bij den Minister er op aan te dringen, dat hij zijn ministerieelen tijd gebruike, om, zij het dan ook geleidelijk, een wettelijke regeling te brengen in de positie van het personeel van onze vloot. In dc adressen die ons hebben bereikt, worden allerlei voorbeelden genoemd om het noodzakelijke van die wettelijke regeling aan te tooncn; ter wille van den tijd zal ik al die voorbeelden niet herhalen, maar wanneer de Minister die adressen raadpleegt, zal hij de juistheid van de daarin gemaakte opmerkingen moeilijk kunnen ontkennen.

Wat nu het wetsontwerp zelf betreft, daarin komt inderdaad veel goeds voor, dat mijn volle sympathie heeft. Zoo vind ik bij voorbeeld een voorname factor, dat dit wetsontwerp brengt een verkorting van het dienstverband, een zaak waarop ik al jaren achtereen in deze Kamer heb aangedrongen. Dat die nu tot stand komt, kan niet anders dan mij zeer verheugen. In plaats van ,de tegenwoordige 8 jaar dienstverband wordt dit nu 5 jaar, eigenlijk maar 4l/2 jaar.

In dit verband moet ik er op wijzen — dit geldt niet dezen Minister persoonlijk, maar zijn ambtsvoorgangers — dat bij eiken aandrang tot verkorting van het dienstverband, door mij gedaan, mij steeds werd toegevoegd: het dienstverband kan niet worden verkort, omdat de eigenaardige positie van de marinematrozen aan boord noodzakelijk maakt een zeer langdurige opleiding. Telkens als ik mijn pijlen richtte tegen het immoreele van de kinderwerving bij de marine, werd mij dit steeds voor de voeten geworpen. En nu komt deze Minister en zegt: dat is in het geheel niet noodig; er behoeft niet zulk een langdurige opleiding te zijn. Daaruit blijkt wel hoeveel waarde er is te hechten aan zulke apodictische beweringen, die van achter de groene tafel als argumenten worden gebruikt.

Ook het stelsel van de spaarbankboekjes, waarmee men zich na afloop van het dienstverband een positie in de burgermaatschappij zal kunnen verwerven, juich ik zeer toe.

Overigens vind ik het toekennen van f 200.— voor eerste uitrusting ook een groote verbetering. Wat mij ook zeer belangrijk toeschijnt is het voornemen van de Regeering om den tijd van het dienstverband dienstbaar te maken aan het bevorderen van ambachtskennis. Dat zijn altemaal zaken, die mij in dit wetsontwerp sympathiek lijken.

Maar wanneer ik nu vraag wat de eigenlijke strekking van dit wets-