266

WIJZIGING EN AANVULLING VAN DE

kan worden uitgeoefend, uitgaat van personen, die in verband met eigen promotie ten zeerste bij de bevorderingskansen van collega's, waaronder wellicht oudere ranggenooten, kunnen zijn geïnteresseerd. In dit verband werd, wat de organisatie van cle Afdeeling Personeel aan het Departement aangaat, de opmerking gemaakt, dat de vroegere toestand, toen de chef van den marinestaf, meestal de oudste kapitein ter zee of een schout-bij-nacht, als chef van die afdeeling fungeerde, boven den tegenwoordige aanbeveling verdiende.

In aansluiting aan het vorenstaande wezen sommige leden er op, dat cle wetgever alles moet vermijden wat den lust om zeeofficier te worden en te blijven doet verminderen. De pensioenregeling, waarbij voor het vereischte dienstjarenaantal de tusschen de keerkringen doorgebrachte tijd dubbel gerekend wordt, brengt reeds mede dat de officieren, die het meest in de tropen hebben verkeerd en het rijkst zijn aan ervaring, het vroegst den dienst verlaten. Worden daarbij de recruteeringskansen verminderd — en men vreesde dat deze regeling die kansen verzwakt — dan moest de bezorgdheid omtrent eene voldoende bezetting van onze vloot stijgen. Dat die recruteering toch reeds niet naar wensch gaat, bleek wel uit het feit dat in 1914 van cle 30 opengestelde plaatsen voor adelborst der tweede klasse bij het Koninklijk Instituut voor de marine 7 plaatsen onbezet bleven.

Het was eindelijk voor verscheidene leden eene vraag of eene vroege aanwijzing voor speciale vakken, als het wetsontwerp beoogt, de opgewektheid in den dienst zal verhoogen. De wetenschap, dat men geplaatst b.v. bij den dienst der onderzeebooten, van hoogere rangen zal worden uitgesloten, zal den toeloop van goede krachten naar deze takken van dienst —- voor zoover deze van eigen wil afhangt — tegenhouden en de tegenstelling, die eene dergelijke speciale dienst, wat de bevordering betreft, biedt tegenover den dienst op de groote bodems, zal tot ambitie bij de vervulling der taak niet bijdragen. Hetzelfde geldt voor een deel voor overigens gewichtige diensten aan den wal, die evenzoo achtergesteld worden. Men meende, dat de regeling de vrijheid moest laten officieren, aanvankelijk voor speciale vakken aangewezen, later, zoo daartoe aanleiding was, toch nog in de hoogere promotiën te doen deelen. De leden, die de hier gemelde bedenkingen opperden, en daaraan groot gewicht hechten, hoopten dat de Minister er in zou slagen door eenige wijziging het wetsontwerp op dit punt voor hen aannemelijk te maken.

Naar aanleiding van de voorgestelde regeling, wezen sommige leden er op, dat ook aan vermindering van mutatie der bemanning aan boord aandacht behoort te worden gewijd. Hoe meer deze onder de bevelen van officieren staat, met wie zij langen tijd bekend is, des te meer wordt de goede verhouding tusschen de hoogere en lagere rangen bevorderd.

Nog merkte men op, dat continuïteit van leiding op de instructieschepen met het oog op de opleiding van groot belang is; sommigen meenden dat deze regeling hierin niet voldoende voorziet.

In overweging werd gegeven de afkondiging van een nieuwen tekst der wet, welke thans voor de derde maal staat te worden gewijzigd, te bevorderen.

Artikelen. Artikel 1.

Art. 7. Bevorderingswet voor de zeemacht 1902. Opgemerkt werd,