„bevorderingswet voor de zeemacht i0o2'

277

de Bevorderingswet zoodanig zullen zijn, dat de toekomst voor die officieren de zekerheid biedt, dat bij bekwaamheid, bij voldoen aan de eischen, ook bevordering . tot de hoogste rangen is gewaarborgd. Zal dit wetsontwerp dit doen ? Ik meen dit vooralsnog te moeten betwijfelen, in de eerste plaats, omdat dit wetsontwerp een uiterst tijdelijk karakter heeft. Op bladz. 3 van de Memorie van Antwoord spreekt de Minister over het verband, dat er natuurlijk is tusschen het aantal schepen en de plaatsen.

„De verhouding tusschen de hoeveelheid in vredestijd in dienst zijnd materieel en het aantal officieren, dat in de gelegenheid moet worden gesteld om aan de bevorderingseischen betreffende den duur van commando te voldoen, beheerscht natuurlijk de mate waarin stabiliteit in het bevel zal zijn te bereiken, en het ligt voor de hand, dat, wanneer door ingrijpende wijziging in de samenstelling der scheepsmacht te eeniger tijd groote verandering in die verhouding mocht ontstaan, wijziging van de wet opnieuw noodzakelijk zou kunnen worden, om de eischen voor bevordering te doen aanpassen aan de behoeften van de vloot".

Waar wij nu ongetwijfeld staan aan den vooravond van groote veranderingen in het materieel van onze vloot, kan bezwaarlijk worden volgehouden, dat de wijziging in de Bevorderingswet eenige beteekenis zal hebben tot het bieden van de zekerheid waarover ik zooeven heb gesproken.

In het Voorloopig Verslag wordt geklaagd over de onduidelijkheid, en dit is ongetwijfeld wel hieruit te verklaren, dat het voor de leden van de Kamer zeer moeilijk is om zich in te denken in de plaatsing van de verschillende officieren aan boord van onze schepen. Het zij mij daarom vergund den Minister in deze zaak eenig licht te vragen. Ik wensch dit te doen door twee feiten naast elkander te stellen. Ik neem een luitenant ter zee der iste klasse, die 6 maanden heeft gediend op een torpedojager, 1 jaar heeft gediend als iste-officier, die overste is geworden, 6 maanden het commando heeft gehad bij een maritieme inrichting.' Deze officier werd kapitein ter zee, maar hij kan geen vlagofficier worden, want hij voldoet niet aan het bepaalde van art \ob, 1 en 2. De Minister behoeft hem als kapitein ter zee geen commando over een varend schip te geven. Stel daarnaast een luitenant ter zee der iste klasse,'die 1 jaar heeft gediend aan boord van een flottieljevaartuig, 1 jaar als iste-officier, overste is geworden, en D/2 jaar onafgebroken heeft gediend als commandant op een schip. Hij wordt kapitein ter zee, krijgt het commando over een actief schip en wordt vervolgens na 1 jaar vlagofficier. Wie vlagofficier wil worden, moet reeds als luitenant ter zee iste klasse en overste feitelijk zorgen, dat hij langer het commando voert dan noodig is om kapitein ter zee te zien te worden. Het gevolg zal zijn vele mutaties, evenveel, zoo niet meer dan nu, om aan eiken luitenant ter zee iste klasse de gelegenheid te geven zijn commando en zijn iste-officierstijd te halen. Nu heeft de Minister in de Memorie van Antwoord gezegd : ik heb 18 schepen beschikbaar, dat is meer dan vroeger. Ik geloof, dat de Minister dit zeer bezwaarlijk als argument zal kunnen aanvoeren, waar wij toch staan aan den vooravond van een groote verandering in het materieel van onze vloot. Ik zal over het wetsontwerp geen stemming vragen, maar het komt mij voor, dat het voor de officieren beter ware geweest, deze wijziging, die toch van uiterst weinig belang is, niet meer in de Bevorderingswet aan te brengen, maar de zaak te doen rusten totdat een grondige wijziging mogelijk ware geweest.

De heer Rambonnet, Minister van Marine: Mijnheer de Voorzitter!