beraadslagingen. 3 1 1

Het schijnt dus, dat hier een druk- of stelfout is ingeslopen. Door de veelheid der stukken, die ons dezer dagen bereiken, is mij die Nota van Wijziging niet opgevallen. Het had mij bevreemd en ik vroeg er naar, omdat allicht later deze cijfers zullen worden geraadpleegd.

De heer Rambonnet, Minister van Marine: Mijnheer de Voorzitter! Door de drie geachte afgevaardigden, die aan het woord zijn geweest, is in de eersts plaats de vloot-commissie ter sprake gebracht, en wel door de geachte afgevaardigden uit Ommen en Tietjerksteradeel, in verband met den nieuwen aanbouw. Nu meende ik, dat indertijd mijn o-eachte ambtsvoorganger, juist met het oog op den nieuwen aanbouw, een uitgebreide technische marine-commissie had benoemd en dat daarna de staatscommissie zich met de algemeene voorstellen omtrent den aanbouw had vereenigd, zoodat op het oogenblik van mijn optreden daarover een advies ter beschikking was. Ik heb zelf nooit den indruk gekregen, dat die vloot-corhmissie ten doel had om omtrent den nieuwen aanbouw te adviseeren, want ik begrijp niet hoe niet-maritiemtechnisch ontwikkelde personen daarover kunnen oordeelen.

De heer van der Voort van Zijp: Ik heb het door u bedoelde verband niet gelegd.

De heer rambonnet, Minister van Marine: De geachte afgevaar digde uit Tietjerksteradeel heeft dat verband niet genoemd, dat is uitsluitend gedaan — ik erken het — door den geachten afgevaardigde uit Ommen. Die geachte afgevaardigde heeft echter juist de vlootcommissie op den voorgrond gebracht en daaraan vastgeknoopt het al of niet aanbouwen van nieuw materieel. Nu meen ik, dat dit verband niet juist is. Bij mijn optreden werd besloten, dat te dien aanzien de Regeering een anderen koers zou uitgaan, en wel inde richting van het rapport der Staatscommissie, zonder dat op dat oogenblik het aanbouwplan toen reeds geheel was te overzien. Binnen het jaar was een geheel plan van aanbouw gereed en na bij den Raad van State te zijn geweest, klaar om te worden ingediend. Het was een plan van aanbouw voor io jaar; echter brak toen plotseling de oorlog uit.

De geachte afgevaardigde uit Tietjerksteradeel heeft gesproken over de vloot-commissie en gezegd, dat het noodig was, dat er ten aanzien van de marine geen wantrouwen bestond. Dat onderschrijf ik ten volle, maar geldt dat ook niet ten opzichte van dengene, die belast is met het beheer van de marine ? Heb ik ooit eenige aanleiding gegeven, om wantrouwen jegens het doel van mijn optreden te rechtvaardigen; heb ik dat doel ooit uit het oog verloren? Ik geloof, dat al mijn daden juist het tegendeel bewijzen en dat ik aanspraak op het vertrouwen mag maken, dat het mij ernst is met mijn pogen om de marine voor haar taak geschikt te maken.

Nu is bij den geachten afgevaardigde uit Ommen wantrouwen m dien ernst gewekt door hetgeen in de Memorie van Antwoord is gezegd. Maar men moet wel begrijpen, Mijnheer de Voorzitter, dat die Memorie van Antwoord het standpunt der Regeering op dit oogenblik uitdrukt en antwoord gaf op de vraag of men op het oogenblik reden had om van het vlootplan, zooals dat was opgebouwd en waarvan de indiening door den oorlog was onderbroken, af te wijken en daarmee dat plan weer op losse schroeven te zetten, dan wel dat het van goed beleid getuigde om zulks op het oogenblik niet te doen. Want iedereen zal het toch wel met mij eens zijn, dat van het vaststellen van een geheel plan van aanbouw op dit oogenblik geen sprake kan zijn.

Nu heeft de geachte afgevaardigde gezegd: zet dan onderzeebooten