344

marinebegrooting voor het dienstjaar 1915

bestendiging van het tegenwoordige doel zal het binnen enkele jaren groote kosten aan reparatiën vereischen. Van 1901 tot 1914 heeft dat schip f 87 000 gekost aan vertimmeringen en herstellingen, en derhalve is de vraag gewettigd, of uit hoofde van die kosten een logementschip kan bestendigd blijven als woning voor de aanstaande officieren-machinist.

Verder moet opgemerkt worden, dat dit betrekkelijk kleine schip een vaste bemanning heeft van 61 man. Als men daarvan aftrekt de officiereninstructeurs, dan houdt men over een personeel, dat gelijk is aan dat van het Instituut voor de Marine te Willemsoord, dat driemaal zooveel plaatsruimte en driemaal zooveel accomodatie heeft.

Voorts heeft de geachte afgevaardigde gesproken over de mijnen en de onderzeebooten en de vraag gesteld, of het niet geraden is zooveel mogelijk mijnen aan te schaffen of te maken en onderzeebooten te bouwen.

In de Memorie van Antwoord heb ik reeds medegeeld, dat reeds sinds eenigen tijd overleg gepleegd is over de wenschelijkheid om nu toch maar tot partieelen aanbouw over te gaan. Zoodra dat overleg afgeloopen zal zijn, zal een suppletoir krediet worden aangevraagd.

Ik moet echter toch nog even dit zeggen.

De geachte afgevaardigde heeft mijnen en onderzeebooten vooropgesteld, waardoor eenigszins voedsel zou kunnen worden gegeven aan de meening, clat men het nu wel met mijnen en onderzeebooten alleen af zou kunnen.

Nu wijs ik er op, dat een onderzeeboot onder water een zeer beperkte werkingssfeer heeft. Voor de groote onderzeebooten is cle werkingssfeer te stellen op 40—50 mijlen. Dit is zeer weinig. Wat wil dit dus zeggen ? Dat, wanneer de vijand over een groot aantal torpedojagers beschikt, die de onderzeebooten dwingen onder water te blijven — want in de nabijheid van een torpedojager boven water te komen beteekent in elkaar te worden geschoten —, dat dan de werkingssfeer dier booten zoo beperkt is, dat zij als het ware aan een elastieken band zitten en alleen zeer plaatselijk dienst kunnen doen.

Verder doe ik opmerken, dat men uit de oorlogservaring, welke wij tot op dit oogenblik hebben, kan concludeeren, dat de onderzeebooten ten aanzien van stil liggende of met weinig vaart loopende schepen veel succes gehad hebben. Men kan echter allerminst concludeeren, dat men het met onderzeebooten alleen af kan.

En wat betreft de mijnen, wil ik wijzen op het feit, dat mijnen alleen waarde hebben zoolang men zeker is dat de versperringen blijven liggen, en dat men nooit zonder de middelen kan om eventueel licht materieel, dat die versperringen zou willen opruimen, weg te schieten.

Kanonnen aan den wal, zegt de geachte afgevaardigde, maar dat ben ik absoluut niet met hem eens. Daardoor is men aan een bepaalde plaats gebonden om die mijnen te leggen, terwijl alle actie van mijnen op nieuwe plaatsen dan eenvoudig uitgesloten is.

Hiermede geloof ik de voornaamste punten te hebben beantwoord.

De heer van Wassenaer van Catwijck: Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch den Minister dank te zeggen voor de inlichtingen die hij heeft gegeven omtrent de machinisten.

Op de quaestie van onderzeebooten en mijnen zal ik verder niet diep ingaan. Alleen wil ik zeggen, dat het m. i. noodig is, dat wij ons zooveel mogelijk versterken. Misschien zouden wij dat kunnen doen als wij onderzeebooten bouwden veel grooter dan zij tegenwoordig ooit gemaakt zijn. Ik heb het idee, clat als wij dat deden, wij iets zouden doen waarmee wij andere naties voor waren, terwijl wij vroeger altijd min of meer hebben gevolgd. Ik geloof, dat dit iets is, dat inderdaad binnen onze