9

Het heeft dus den schijn, alsof de predikanten de eigenlijke bewerkers zijn geweest, en Bastiaans slechts een ondergeschikte rol te vervullen heeft gehad. Men begrijpt echter, dat deze voorstelling onjuist moet zijn. Bastiaans zelf verhaalt, in de voorrede tot zijn Vierstemmig Koraalboek, dat in 1869 bij de Erven F. Bohn te Haarlem verscheen, de geschiedenis van den Vervolgbundel aldus. „Reeds voor eenige jaren werd door de Synode der Nederduitsch Hervormde Kerk het plan opgevat om een vervolg op de Evangelische Gezangen te doen samenstellen; daaraan werd reeds spoedig door eene uit de Synode benoemde commissie gevolg gegeven. Er werden uit reeds bestaande verzamelingen en gezangboeken van andere gemeenten gedichten gekozen, waarvan velen reeds goede melodiën hadden. Aan bekende dichters werd opgedragen, daarna gebleken leemten door hunne gedichten aan te vullen. Vele dezer teksten zijn in het metrum van reeds bestaande kerkgezangen gedicht en komen dus ook met de maat van reeds bestaande melodiën overeen. Voor de gedichten echter, welke nog niet van melodiën waren voorzien — een dertigtal — moesten nieuwe gecomponeerd worden; daarom wendde de commissie zich tot een haar aanbevolen en voor die taak bekwaam geacht toonkunstenaar, die dan ook de melodiën leverde. Toen kreeg de commissie den raad, aan een bekwaam toonkunstenaar of componist de herziening en redactie er van op te dragen en hare keuze viel op mij. Zij zond mij de geheele verzameling van 82 gedichten en 30 nieuwe melodiën.

„Reeds bij het eerste doorzien bleek mij, dat de melodiën niet bruikbaar waren en, ondanks de vele moeite er aan besteed om ze te verbeteren, moest ik, omdat ze nogtans beneden het middelmatige bleven, ze allen afkeuren. Ook andere melodiën, denkelijk van dilettanten, mij door de commissie toegezonden, en welke zij gaarne zoude zien opgenomen, waren niet te gebruiken.

,Na zooveel vergeefschen arbeid droeg de commissie mij op, geheel nieuwe melodiën te componeeren en verder naar goedvinden in het belang van kerkgezang en de gemeente te handelen. Aan die opdracht heb ik voldaan, voor 30 gedichten nieuwe melodiën gecomponeerd en buitendien nog een 10 tal andere, welke geen goed passende melodiën hadden, van betere, mede grootendeels nieuw door mij gecomponeerde, voorzien, terwijl ik slechts een drietal uit de beste Duitsche melodiën koos."

Bastiaans was er, en terecht, verontwaardigd over, „dat de commissie in haar voorbericht de namen der dichters wel opgeeft en loffelijk vermeldt, zoodat die namen daardoor voor het nageslacht bewaard zullen blijven, terwijl van den componist der melodiën niet gewaagd wordt, alsof bij een gezang het gedicht de hoofdzaak is en de melodie in geen aanmerking komt."

„Na verloop van jaren zou op de vraag, van wie de melodiën afkomstig zijn, niemand een stellig antwoord kunnen geven, terwijl het toch voor de muziekge-