105

„Dus je vindt het leelijk?" vroeg hij weer.

„Neen, dat durf ik niet zoo dadelijk te zeggen, maar ik begrijp niet."

„Wat bedoel je daar toch mêe, met: „ik begrijp niet." Jij, die zooveel meer van harmonieleer, vormen en contrapunt weet dan ik? Noem je het „niet begrijpen," als je bijv. den vorm niet volgen kunt, of, als je niet voelt, welken toestand of wat voor 'n gebeurtenis de componist heeft willen schetsen?"

„Wel neen!" zei ik. De kennis van harmonieleer enz. maakt wel, dat we iete soms eer en beter volgen kunnen. Ik hecht echter niet zooveel aan den vorm. 't Kan toch wel mooi zijn, al is er gezondigd. En wat betreft het bestaan van een zeker feit, dat een componist bedoelde te schetsen. . . daar hecht ik in 't geheel niet aan. Natuurlijk kan een feit oorzaak der stemming van een componist zijn, en die stemming zal spreken in zijn werk.

Ik vind het een beetje barbaarsch, aan een zeker muziekstuk een bepaald verhaal te willen vastkuoopen, opdat het stuk daardoor meer waarde krijgen zou. Deze behoefte (bij velen) zou ik willen beschouwen als een overblijfsel uit lang vervlogen eeuwen; een gewoonte, in breeder trekken overgenomen, van de Chineezen, die het zóó ver dreven, dat zij bij het hooren van een bepaalden toon, zich een persoon of zaak voorstelden. De noten van hun toonladder stelden successievelijk voor: den keizer, den minister, het onderdanige volk, de staatsaangelegenheden, de voorstelling aller dingen enz. ... en voor de geheele samenstelling van de toonladder hadden ze de „wetgeving" gekozen (of dit een goed beeld was, laat ik daar). Met zulke voorstellingen was het niet best mogelijk een vlugge en hupsche melodie te componeeren, want waar zou het met den eerbied blijven, afgezien van het gecompliceerde van de zaak, als keizer, minister, volk, staatsaargelegenheden, voorstelling aller dingen, God en de wet, letterlijk door elkander gesmeten, eerst in het Chineesche hoofd gewoeld hadden en daarna op het papier gebracht waren? Justus v. Maurik vertelt, dat een musicus na de uitvoering van zijn symphonie, aan het souper de gasten liet raden, wat hij in zijn geestesproduct had willen schilderen. De dominé mocht 't eerst raden en zei: „Ik hoorde er den zondvloed in". Een overste hoorde er „den slag van Waterloo" in. De leeraar, die aan de H.B.S. les gaf in geschiedenis dacht aan: „de inneming van den Briel" ... enz. enz. Toen werd de componist wit om zijn neus, omdat hij voelde niet te zijn „begrepen", en stamelde, dat het de schildering van zijn eigen leven was."

„Maar wat wil jij dan zeggen met begrijpen?" vroeg de vriend weer. „Kerel," zei 'k, „neem me niet kwalijk, ik ben wat vermoeid. Wat een vent, die Reger! Adieu! Morgen spreken we er nog eens over."

Maar den anderen dag klonk mij die vraag weer in de ooren, en liet me niet met rust.