166

lof te doen toekomen. Dat mej. Lehmann de schoone partij van Elisabeth, als gewoonlijk, uitstekend zou voordragen, was te verwachten. Zij heeft eehter meer gedaan, zij heeft die met warmte gespeeld en met diep gevoel gezongen. Ook mej. Frey heeft de inspannende en hoog liggende rol van Venus met blijkbare ambitie en veel goede intentie voorgedragen, terwijl mevr. Beyer de kleine partij van den herdersknaap frisch en levendig, helder en zuiver heeft gezongen. Ook de zangers verdienen hoogen lof. De heer Liebert zong de hoogst inspannende en vermoeiende partij van Tannhauser — waaraan zich, volgens de koelissenterm, in Duitschland alle tenoren „kapot" zingen — over het algemeen vrij voldoende; alleen in de laatste scène schieten zijne krachten eenigszins te kort, terwijl al het overige van zijn rol stof tot groote tevredenheid oplevert. Ook de heer Nusch als Wolfram had schoone oogenblikken. Ofschoon zijn stem in de lage tonen eenigszins droog en klankloos is en hij, waarschijnlijk uit gebrek aan genoegzaam portamento, wat veel misbruik van het zoogenaamde parlando maakt, is vooral zijn mezza wee nog zeer schoon en zijn geluid in het hoogere diapason zuiver en helder, terwijl zijne voordracht nog steeds den geoefenden zanger kenmerkt. Dat heeft hij vooral in zoo menige cantilène, waarmede zijne partij bij voorkeur rijk bedeeld is, bewezen, en heeft hij bij uitstek in de voordracht van het schoonste lyrische juweel van het werk:

O du, mein holder Abendstern,

doen opmerken. De schoone, hoezeer kleine partij van den landgraaf Hermann, werd overigens door den heer Hermanns voortreffelijk en met waardigheid voorgedragen, terwijl de heeren Beijer als Walther, Massen als Biterolf, Albrecht als Hendrik en Klein als Reinmar, het mannelijk personeel op uitstekende wijze aanvulden. Ook het koor, dat even voorname als moeielijke bestanddeel van deze opera, was voortreffelijk gedisciplineerd. Heerlijk klonken de pelgrimskoren, jubelend het algemeene koor in de feesthal, krachtig greep het bij het finale van de tweede acte als zelfstandig deel in de algemeene handeling in. Dat het orkest zijn taak voortreffelijk vervuld heeft, kan zeker als geen geringe lofspraak gelden: de buitengewone moeielijkheid toch van dit werk, vereischt zoowel buitengemeene krachten, als ijver, geduld, inspanning en talent. Aan dit alles is ruimschoots voldaan: verschillende partijen hadden eene bijzondere versterking ontvangen en bij allen was de meest mogelijke ambitie op te merken. Ook werd bij beide voorstellingen de ouverture met een langdurig en daverend handgeklap bekroond. Voor alles echter komt hoogen lof toe aan den wakkeren orkestdirecteur Collin, 1) den man, die ontegenzeggelijk den zwaarsten last op zijne schouders heeft, die door het instudeeren van koor, soli en orkest zich hooge verdiensten heeft verworven, en nog dagelijks door zijne uitmuntende leiding van het geheel, de duidelijkste bewijzen van talent en bekwaamheid geeft. Aan hem dus vooral lof, eer en dank, want hij heeft voorzeker het meest tot het welslagen van deze onderneming bijgedragen. Niet minder prijzenswaardig is zijne uitvoering van de harppartij op de pianoforte; daar wij door gebrek aan geschikte harpspelers genoodzaakt zijn dat eigenaardige instrument op die wijze te doen vervangen, hopen wij nog altijd spoedig die leemte te zien aanvullen en daardoor menig kunstwerk beter genietbaar te zien maken. Wij geven echter nu in consideratie in het vervolg de diapason van de piano meer in overeenstemming met het orkest te brengen; nu was zij telken male te laag. — Behoeven wij na dit alles nog over de schoone decoratiën en

1) De echtgenoot van wijlen de voortreffelijke zangeres: Mevrouw Collin—Tobisch. [Red.]