240

het sterfhuis eigenlijk tot de wijk van het kerkhof van Matzleindorf behoorde. Naar het toenmalig gebruik werd het lijk in een kluizenaarsgewaad gewikkeld. Zijn dikgelokt haar moest met kammen worden vastgestoken. Onder den lauwerkrans, die zijn slapen sierde, zag men de trekken van den meester geheel onveranderd, als sliep hij. Talrijke kransen weiden op de baar gelegd. Vrijdag 21 November, te half drie, droegen jonge beambten en studeerenden den dooden meester uit het nieuwe huis, waarvan de vochtigheid zijn dood moet verhaast hebben, naar de daarbij liggende kerk „zum H. Jceph in Margarethen" waar het lijk werd ingezegend. Behalve de verwanten en trouwe vrienden, waren, in weerwil van het slechte weer, talrijke vereerders van den meester opgekomen, om in het kleine kerkje naar de klanken van Schubert's : JPax Vobiscwn te luisteren, waarvoor von Schöber een toepasselijken tekst had gedicht. Onder leiding van den dom-kapelmeester Johann. B. Gansbacher werd ook een van de — door hem gecomponeerde — treur-motetten uitgevoerd. Daarop werd de lijkkist naar het kerkhof gebracht en aan den buitensten muur, slechts drie graven van Beethoven's graf verwijderd, ter aarde besteld. De door den rechtbank gemaakte inventaris van de nalatenschap van Schubert, getuigt er van in welke bekrompen omstandigheden hij stierf. Zijn geheele bezitting, die naar de gewoonte van dien tijd uit talrijke kleedingstukken en weinig linnengoed bestond, werd met eenige musikaliën op 63 'fl. getaxeerd. Schubert's vader, de arme schoolmeester uit Kostau moest „laut in Handen habenden Quittungen" 269 fl. 19 kr. voor de kosten van behandeling en begrafenis, en 123 fl. 11 kr., voor twee onvoldane rekeningen van zijn zoon, betalen.

2. Een brief van den Groot Hertog Carl Alexander van Sachsen-Weimar aan Richard Wagner, die tot nu toe onbekend was, is uit Eisenach aan het Leipziger Tageblatt medegedeeld. Deze brief getuigt weer van de voorname, edele opvattingen en van den diepen kunstzin van den vroegeren leerling van Goethe, en den vriend van Liszt, die steeds een ijverige en oprechte bevorderaar van kunst was en aan wien het Duitsche volk de herstelling van den heerlijken, door poëzie en geschiedenis, zoozeer gewijden Wartburg te danken heeft. De brief is gericht aan den beroemden tenor-zanger Aloys Tichatschek te Dresden, den eersten Rienzi, Tannhauser en Lohengrin.

Die brief luidt:

Mein lieber Herr Tichatschek!

Empfangen Sie meinen besten Dank für Ihren Brief, wie für die Uebersendung des Textbuches: Lohengrin und der Broschüre. Letztere habe ich noch nicht gelesen, weshalb ich sie noch eine Zeitlang behalten möchte; die Arbeit Wagners aber erhalten Sie beifolgend zurück, und zwar mit dem Ausdruck meiner vollsten Anerkennung. Das Werk ist voll Phautasie, voll Poesie, voll Kenntnis der Bühne und wird seinen Effekt gewiss nicht verfehlen, wenn es durch eine so herrliche Musik belebt wird wie die, welche ich im Tannhauser bewundere. Dieser aber bleibt eine der groszartigsten Schöpiüngen der Kunst unserer Zeit und stellt den Namen Wagners sehr hoch. Ich freue mich zu sehen, dasz sein Talent nicht ruht, er ist das demselben schuldig, vorvvarts auf der Bahn zu dringen, die es ihmgezeigt. Dasz ich mich freuen werde, Sie wieder zu sehen und wieder zu horen, werden Sie ohne Versicherung glauben, denn Sie Wissen, welchen Genuss ich Ihnen verdanke. In der Hoffnung, dieses recht bald hier mündlich Ihnen wiederholen zu könncn, verbleibe ich Ih: ergebener.

Weimar, den 4. April 1849. Karl Alexander.

TJit de feiten dat Wagner na zijn verbanning uit Dresden, eenige weken later, een schuilplaats te Weimar vond, en van daaruit zijn vlucht veilig kon ondernemen, en dat een jaar later (28 Augustus 1850) Ijohengrin in de Opera aldaar de première beleefde, blijkt wel dat de Groot-Hertog, die in dezen brief zijn bewondering voor Wagner zoo duidelijk uitspreekt, hem ook later trouw bleef.