258

wil, nieuwste — bewerking het uitsluitend eigendom van het Münchener Hoftheater, totdat in 1891 te Bayreuth de eigenlijke wederopstanding van het drama Tannhauser plaats had.

Het is dus de wil des meesters, die, volgens de voorstanders, moet geëerbiedigd worden. Daartegen is, strikt genomen, niet veel te zeggen. Maar om aan hun meening meer klem te geven, voegen zij er gewoonlijk nog iets bij, dat minder steekhoudend is. Het onderscheid in stijl — beweren zij — is wel merkbaar, zoolang men de muziek alleen leest of zonder tooneelopvoering aanhoort; het verdwijnt echter, zoodra men de muziek in verbinding met de voorstelling op het tooneel geniet.

Terecht wordt van de andere zijde daartegen aangevoerd, dat dit een zonderlinge manier van oordeelen is. Wie de muziek aanhoort, dien moet ook het verschil van stijl opvallen; ten minste wanneer hij niet per se incapabel is om zoo iets waar te nemen. Wie zich echter bij muzikaal-dramatische voorstellingen door hetgeen op het tooneel voorvalt zoo laat afleiden, dat hij niet meer kan onderscheiden wat hij hoort, die is zeker allerminst bevoegd een oordeel over een zoo gewichtig punt als het hier behandelde uit te spreken.

Natuurlijk komen voor- en tegenstanders, tengevolge van het verschil hunner redeneeringen, ook tot tegenovergestelde conclusiën.

Onder de eerstbedoelden zijn er, die van den ouden Tannhauser niets meer willen weten. Zij o. a., die jaren lang in München, en later ook in Bayreuth, het werk in zijn veranderden vorm hebben gehoord, verklaren, dat wanneer zij toevallig weder eens een voorstelling bijwonen, waarbij de oude partituur gevolgd wordt, dit bij hen het pijnlijkst (!) gevoel van onvolkomenheid verwekt. Zij beschouwen het dan ook voor elk theater, dat op den naam van kunstinstelling aanspraak wil maken, als een eereplicht om den nieuwen Tannhauser als alleen geldig te erkennen, en het werk niet langer op te voeren in een vorm die verouderd en door den meester zelf verworpen is.

Zij daarentegen, die zich tegen de nieuwe bewerking kanten, houden vol, dat deze, hoe bewonderenswaardig ook op zichzelf, het oorspronkelijke verminkt. De wijzigingen toonen ons, hoe Wagner in 1860/61 zijn Tannhauser gecomponeerd zou hebben, indien hij eerst toen de legende ter dramatische behandeling had uitgekozen. Maar van een kunstwerk verlangen wij, dat er „eenheid" in zij, en aan dien eisch voldoet de nieuwe Tannhauser niet; wel de oude, al is ook de muziek der Venusberg-tooneelen daar eenvoudiger, ja in zekeren zin onvolkomener. Daarom moet de oude Tannhauser voor de Duitsche theaters de eenig geldige zijn en blijven.

De tegenstanders willen echter de nieuwe bewerking niet geheel verbannen; men moet ook die bij gelegenheid opvoeren — doch dan meer als een belangwekkende variant (!). Want wat van Wagner komt, verdient gekend te zijn,