346

„zum Malen und Kussen habe er ausgesehen, als wollte er das Koncert noch einmal nachtraumen."

Wanneer men het uiterlijk samenleven der Davidsbündler nagaat, bespeurt men een mengsel van werkelijke personen en fantastische beelden, die echter zoo natuurlijk en waar naar het leven zijn geteekend, dat ze ook voor ons leven.

De vrienden kwamen gewoonlijk s'avonds bij elkaar om te musiceeren. Florestan en Eusebius heeft men zich natuurlijk als contrasten in uiterlijk en kleeding te denken. Eusebius wat bleek keurig gekleed, met een schuchter, eenigszins meisjesachtig uiterlijk; Florestan wild, ongeregeld, die nooit iemand laat uitspreken, geregeld vergeet de toegangkaarten voor concerten bij zich te steken, zijn bondsbroeders vanaf den vleugel toespreekt en gaat fantaseeren, waarbij hij als in een droom spreekt, lacht, weent, opstaat, van vorenaf aan begint, enz.

Raro onderscheidt zich in zijn uiterlijk door niets opvallends, evenmin als de andere broeders: Walt (de pianist Louis Rakeman), Julius (J. Knorr), Serpentius (C. Banck, de liederen-componist en criticus) en Fritz Friedrich (Lyser).

Er is ook eene vrouw onder de bondgenooten: Chiara, Chiarina, ook wel Zelia genaamd. Dat was natuurlijk Clara Wieck.

Van die bijeenkomsten werd een „Bundeschronik" gehouden, waarin de broeders al het gedenkwaardige van hun ervaringen, en hun gedachten over nieuw verschenen werken opschreven. Daarin wordt nog over een anderen broeder „Der alte Hauptman" bericht. Dikwijls bleef hij wekenlang weg, dan weer kwam hij dagelijks wanneer er goede muziek werd gemaakt, zette zich dan stil in een hoek, drukte het hoofd in de handen en gaf over hetgeen hij gehoord had dan de treffendste, diepzinnigste gedachten weer. Men beschouwde hem als een bovenaardsch, goedig wezen, liet hem ook zijn incognito trouw bewaren, maar maakte alleen soms schertsend eene toespeling op den harpspeler uit „Wilhelm Meister". Zijn spel scheen niet veel zaaks te zijn, doch hij was zeer ontwikkeld. Het was echter een genot te zien hoe hij naar muziek luisterde, wanneer hij begon te spreken over de hooge waarde der kunst, dan geschiedde dat als door een hoogere ingeving. Toen hij eindelijk voor goed wegbleef en men zijn doodsbericht las, wijdde Eusebius hem het volgende grafschrift:

„Unter diesen Blumen traum' ich ein stilles Saitenspiel; selbst nicht spielend werde ich unter den Handen derer, die mich verstehen, zum redenden Freund. Wanderer eh Du von mir gehst, versuehe mich. Je mehr Mühe Du Dir mit mir nimmst, je schonere Klange ich Dir zurückgeben will. —"

(De naam van dezen geheimzinnigen vriend was von Breitenbach).

Soms treft men ook den naam Jonathan aan, waarvan wij lezen: „Eben zur Mitternachtstunde tritt Florestan herein mit Jonathan, einem neuen Davindsbündler, sehr gegen einander fechtend über Aristocratie des Geistes und Republik der Meinungen. Endlich hat Florestan einen Gegner gefunden, der ihm