387

1. De onbestemde rythmus „van het woord", de z. g. „oratorische" rythmus op de muziek toegepast is aan geen auteur uit Oudheid of Middeleeuwen bekend. De eerste theorist, die van het Gregoriaansch spreekt als van een recitatiefgezang is pastoor Léonard Poisson*) uit de achttiende eeuw.

2. De oude redenaars Cicero en Quintilianus worden geheel te onpas in de gregoriaansche kwestie gemengd, omdat hunne geschriften niets met muziek en nog veel minder met katholieke kerkmuziek hebben uitstaan. Ook is hun oratorische rythmus van geheel anderen aard dan die op de muziek wordt toegepast door Dom Pothier c. s.

3. De theorie berust op een verkeerd begrip van muzikalen rythmus in het algemeen, en de „vrije rythmus" is niets dan een schoonklinkende naam voor het ontbreken van een rythmus.

4. Tegen hare opvatting als spraak-zang verzet zich de groote meerderheid en het voornaamste gedeelte der melodieën zelve, waarin lange, bloemrijke toonguirlanden de tekstlettergrepen van elkaar scheiden en een passende prozadeclamatie eenvoudig onmogelijk maken. Merkwaardig is bovendien het feit, dat vaak aan lettergrepen en woorden, waarop de nadruk valt zoowel van woorden afzonderlijk als van zinnen en zindeelen, in de muzikale behandeling een ondergeschikte plaats is toegewezen, terwijl toonlooze lettergrepen, onbeduidende voegwoordjes niet zelden de dragers zijn van langademige coloratuur-passages van 50 a 60 noten. Inderdaad zijn de gevallen veelvuldig, dat men noodzakelijk te hooren krijgt b. v. facimra in plaats van fadnora, plaumte in plaats van mlvdite, astris in plaats van iperis, enz. Pothier's bestrijders achten het dan ook zeer verklaarbaar dat de eerste theorist van den proza-rythmus, L. Poisson (reeds genoemd), het voorstel deed, al die overvloedige notenreeksen te schrappen als in strijd met het recitatief.

II. Volgens een tweede opvatting stellen alle gregoriaansche noten een gelijke tijdswaarde voor. Bepalen wij ons tot het gegeven voorbeeldje (A.ugustus-afl.) en het zal, naar deze opvatting, de volgende gedaante aannemen:

Zooals men ziet wordt de herhaling van noten op dezelfde toonshoogte als verlenging van den tijdduur beschouwd. Dit brengt afwisseling in de eentonigheid, die noodzakelijk uit de opeenvolging van louter gelijke tijdswaarden voortvloeit. Eveneens wordt aan de laatste noot of het laatste notenpaar van zinnen of zindeelen een dubbele tijdswaarde toegekend. Sommigen verdubbelen zelfs de laatste noot van uotengroepen. f)

*) Traité théorique et pratique du plain-chant grégorien. f) B.v. Fr. Balduinus van Poppel, Zangcursus, 1906, p. XIII.