395

nutteloos zal hier het opnoemen zijn van een reeks auteursnamen en titels van geschriften ; het dunkt mij van meer belang te wijzen op de merkwaardige uitkomst van al deze studiën met betrekking tot het probleem waaraan wij thans onze aandacht geven. Gebleken is namelijk dat de traditioneele kerkmuziek van al die zoo verschillende liturgieën zonder uitzondering een volstrekt muzikaal karakter bezit, dat haar rythmus muzikaal is, d. w. z. gemensureerd. Niettegenstaande de versuffende eentonigheid van sommige dier gezangen is toch de taal-rythmus zoowel als de gelijkwaardigheid der noten hun vreemd gebleven. En dat geldt niet alleen van die ritussen, die bij alle uitwendige verscheidenheid toch tot de eenheid van de Katholieke Kerk behooren, maar dat geldt ook van de afgescheidenen en de „andersdenkenden".

En te midden van al die muziekstelsels der zuster-liturgieën zou dan de latijnsche kerkzang eene alleenstaande, tweeslachtige uitzondering zijn, met eene rythmus-theorie, die even vreemdsoortig luidt in haar eenvoudige formule als zij onformuleerbaar is tot een duidelijk omschreven systeem ? Wel krachtig moet het bewijs zijn, dat ons tot het erkennen van zulk eene uitzondering wil nooden. En zoolang dat bewijs niet gebracht wordt kan men niemand een zekere twijfelmoedigheid in dit opzicht ten kwade duiden. Want dat de gregoriaansche muziek nauw verwant is aan de muziek der grieksche en oostersche kerken wordt algemeen erkend, en dat alle tezamen haar gemeenschappelijken oorsprong hebben in de israëlitische tempelmuziek is ten minste zeer waarschijnlijk. Vandaar dat ook de kerkzang der joodsche synagogen een onderwerp van studie werd voor al degenen, die aan de reconstructie der gregoriaansche kunst arbeidden. Georges Houdard heeft den kerkzang van den Spaansch-israëlitischen ritus van zeer nabij bestudeerd en bevonden dat meerdere melodische passages, zooals zij voorkomen in onze gregoriaansche beurtgezangen (responsoria) der Goede Week, letterlijk noot voor noot, groep voor groep, werden teruggevonden in eenige van die Bpaansche melodieën, en dat eene menigte hebreeuwsche rythmische formulen gelijkluidend was met gregoriaanschen formulen, zoo zelfs dat hij in staat was bijna alle rythmische groepen der hebreeuwsche melodie in neumen op te schrijven. Hij geeft ons daarvan in zijn laatste werk La Cantilène Bomaine eenige merkwaardige voorbeelden (blz. 46—52).

Ik ben thans genaderd aan de laatste der verschillende opvattingen, de synthese nl. van Houdard.

(Wordt vervolgd.)