418

overal te helpen, te dirigeeren, als tooneelspeler en danser onvermoeid werkzaam te zijn, en zich in verband met een en ander voor de feesten aan het Hof onontbeerlijk had weten te maken, dan is het te begrijpen, dat deze man, niettegenstaande zijn overige minder goede eigenschappen (Boileau heeft hem een coquin ténébreux genoemd), bij den Koning zeer in gunst stond en het hem niet moeilijk viel, de directie der „Académie de musique" te verkrijgen.

Lulli is als de stichter der nationale Fransche opera (d.w.z. der Groote opera) te beschouwen. Hij week van de Italiaansche opera van zijn tijd af en kwam meer op het oorspronkelijk beginsel der Florentijnen terug, volgens hetwelk niet de door melodie bekorende muziek maar het drama het hoofddoel was. Hij wist intusschen daarbij tevens aan den traditioneelen smaak der Franschen te voldoen, in zooverre namelijk, dat hij, naar het voorbeeld der antieken, aan het koor en het danslied een breede plaats in zijne toonscheppingen inruimde. Evenzeer wist hij dien smaak te volgen door in zijne „chansons" en in zijne danswijzen het eigenaardige van de melodie en het pikante van den rhythmus der Franschen te doen uitkomen.

Overigens zijn de opera's van Lulli geheel naar het model van het gesproken drama uit dien tijd. Woord en toon kenmerken zich door pathos, en de hulde aan den heerscher, aan den Roi soleil, is er niet in vergeten, zoodat deze in elk opzicht tevreden kon zijn over zijn componist en diens getrouwen medewerker, den dichter Quinault.

Lodewijk de veertiende had van zijn vader een groote liefde voor de muziek geërfd, en heeft menig blijk daarvan gegeven. Ontegenzeggelijk heeft deze kunst, door de bescherming, die hij er aan verleende, onder zijn regeering groote vorderingen in Frankrijk gemaakt, en in elk genre.

Beoefenaar der muziek was deze koning slechts in zooverre, dat hij de gitaar zeer verdienstelijk moet bespeeld hebben en in zijn jeugd, in de dagen zijner genegenheid voor Mlle Mancini, ook aan zang deed. Componeeren, gelijk zoo menigeen zijner voorvaderen, deed hij niet, maar hij maakte van zijn macht en zijn invloed gebruik om anderen te laten componeeren.

Lodewijk toonde ook, dat hij ten aanzien van de beoefening der muziek vrij was van bekrompen opvattingen. Hij, de man der etiquette bij uitnemendheid, was o.a. van meening, dat het volstrekt niet met de waardigheid van een edelman streed, wanneer deze in een opera zong, en hij gaf dan ook aan zijne hovelingen openlijk daartoe verlof.

Voor de uitvoerende musici, die in zijn dienst stonden, vooral voor de zangers, had de koning zeer veel oplettendheid, en hij gaf hun soms voorrechten boven de edellieden van zijn hof. Hadden er op zijn bevel waterfeesten met muziek plaats, dan bekommerde hij er zich niet om, dat de adellijkste hoofden van Frankrijk zelfs bij het guurste weder onbedekt bleven; maar zoodra het concert zou