460

toch in zake de Nederlandsche Kunstkritiek is wel een uitvloeisel van de voortdurende onaangenaamheden — om geen ander woord te gebruiken — tusschen de uitvoerende en scheppende kunst eenerzijds, en de kritiek der dagbladen enz. anderzijds, maar onze plannen zelf hebben zich van den aanvang in veel breedere richting ontwikkeld dan in die om louter op dat gebied verbetering aan te brengen. Wij beoogen in hoofdzaak de verheffing en ontwikkeling der Nederlandsche Kunstkritiek als kunstuiting op zich zelf, en daarbij zich aansluitend, eene hervorming van de zooeven bedoelde kritiek der dagelijksche kunstpraestatie's: de recensie.

Als gevolg daarvan zouden wij het tijdschrift wenschen te zien ingedeeld in twee gedeelten: een gedeelte gewijd aan het streven, om het zoo algemeen mogelijk te zeggen, eene uitoefening en beoefening van de Kunstkritiek op bepaalden grondslag en naar bepaalde regelen den weg te banen, en een tweede gedeelte waarin de beschouwing der kunstuiting een plaats zou vinden. Trouwens — en ziehier ook eene reden waarom ik wel mag vertellen wat in de circulaire staat — deze tweeledigheid van ons streven is reeds in mijne brochure zoo duidelijk mogelijk uiteengezet. Hoe u nu kunt schrijven: „een blad met louter kritische verslagen is eene dorre lectuur, en slechts zeer weinigen gevoelen veel voor recensie's," is mij, met verlof, een volslagen raadsel. Volgens de voor iedereen begrijpelijke voorstelling in mijne brochure, zal het blad zooals wij het ons dachten, juist niet bestaan uit enkel recensie werk. Onze bedoeling was juist het tijdschrift te maken voor een zeer breeden kring van lezers. De ontwikkelde kunstkenner zal, naar wij hopen, de rubriek die zich de verheffing der kritiek als kunst „an sich" ten doel stelt, met aandacht volgen, en het groote publiek hopen wij te interesseeren door beschouwingen over plaats gehad hebbende op- en uitvoeringen van beteekenis, beschouwingen die, zoo opgevat en uitgewerkt als in mijne brochure werd aangegeven, wel verre van te zijn eene „dorre lectuur," de algemeene aandacht moeten boeien, omdat zij aan deze eischen zullen voldoen: zaakkennis, onpartijdigheid, en aangename inkleeding.

Ook uwe tweede opmerking naar aanleiding van mijne beantwoording der vraag: door wie een dergelijk tijdschrift in het leven zou moeten worden geroepen? zou mij tot verschillende uitweidingen aanleiding kunnen geven, maar om te beginnen is het mij een raadsel hoe u die opmerking kunt maken. U schrijft dat ik gemeend zou hebben dat het doelmatigste zou zijn als het initiatief uitging van Nederlandsche kunstenaars, en daarop laat u volgen: „ja, als de kunstenaars het maar altijd met elkaar eens waren!" Doch zoolang dit niet het geval is, zal er verschil van meening over die wijze van verbetering zijn. Volkomen juist misschien! Ik heb allen eerbied voor uw recht om te meenen dat de kunstwereld het in een of ander opzicht onderling niet eens zal zijn.