554

voordracht en zang de goddelijke figuur tegenover de andere. Bijzonder treffend was ook de vertolking van Sieglinde door Marie Wittich. Het is of die steeds rijper wordt en daarbij verliezen hare stem en zangkunst niets van de groote bekoring. Vaak roerend was hare uitbeelding. Ook Ellen Gulbranson heeft in de tweede acte weer op treffende wijze de Brünnhilde-partij weergegeven. In de derde acte was zij wat mat en had bij het zoo heerlijke fragment: „War es so schmühlich was ich verbrach?" een ongelukkig oogenblik. Een nieuwe figuur was Dr. Alfred von Bary als Siegmund, die een mooie, frissche stem te hooren gaf en wiens dictie en uitbeelding troffen door kracht van uitdrukking. Jammer was het dat hij bij de gesloten vocalen vaak een nasalen klank te hooren gaf die wel wat stoorde. Wanneer men bedenkt dat deze zanger bijna blind is, en dus zich met de uiterste voorzichtigheid op het tooneel moet bewegen, krijgt men dubbele bewondering voor zijne vertolking. De heer Corvinus was een zeer voldoende Hunding en in de plaats van Mary Brema, die ongesteld was, zong een der Walkuren: Mevr. Rosa Ethofer de Fricka-partij op uitstekende wijze. Zoowel hare stem als haar voordracht en zeggingskracht waren hoogelijk te roemee

Het Walkuren-ensemble slaagde in muzikaal opzicht voortreffelijk. Het verschil van timbre, kracht en schoonheid der stemmen is bij zoo heterogene samenstelling altijd een bezwaar, en het aantal uitvoeringen is te beperkt om een vast ensemble te vormen (naar wij vernemen zal de Amsterdamsche afdeeling van Toonkunst dit jaar voor de drie uitvoeringen hetzelfde solo-quartet uitnoodigen, wat zeker een groot voordeel is) doch wel zou dit denkbeeld — dunkt ons — te overwegen zijn.

Met het orkest van het Concertgebouw heeft Viotta een zeer schoone vertolking weten te verkrijgen, en de geest die van zijn leiding uitging, drukte weer den artistieken stempel op de geheele opvoering.

Een week later hoorden wij wederom in den Stadsschouwburg het orkest van het Concertgebouw, versterkt met het aantal strijkers, zooals men alleen bij de Caecilia-concerten kan zien en hooren. Op het programma stond het derde der Brandenburgsche concerten van Bach, oorspronkelijk geschreven voor drie violen, drie alten en drie celli „col basso per il cembalo", en door Pr. Steinbach voor onze orkesten bewerkt. Over deze concerten, aan den markgraaf van Brandenburg opgedragen, schreven wij vroeger reeds. Alleen zij dus vermeld dat van dit concert de twee deelen in allegro-tempo (alla breve en 12/8 maat) zijn verbonden door enkele accoorden in langzaam tempo en dat ook het slot eenigszins anders luidde dan de partitie van Steinbach aangaf. Dit feit wordt hierdoor verklaard dat partijen volgens die partitie niet gedrukt zijn, wel volgens die door Breitkopf und Hartel vroeger uitgegeven, waarin echter minder voordrachtsteekens voorkomen dan bij Steinbach. Het weglaten van die langzame maten scheen mij geen nadeel voor den indruk toe, ook laten de beide afsluitingen zich even goed aanhooren.

In het Concert van Bach was het ensemble der strijkinstrumenten, vooral in den eersten satz wat ongelijk, en — zooals men weet in den Stadsschouwburg komen zulke details veel meer aan het licht dan in de concertzaal, omdat de eerste veel minder resonneert. Hoewel niet voor zulk een massa strijkers geschreven, was toch de klank niet te overweldigend bij deze bezetting. De Zevende van Beethoven genoot (ene vertolking, zooals wij van dit orkest nog niet hoorden, wat betreft den eenvoud, het rhythmisch karakter, (in deze symfonie van zoo overwegende beteekenis) en de muzikale wedergave. Wel komt het in den Stadsschouwburg sterker uit dat wij in den laatsteD tijd verloren hebben wat den klank van het ensemble der houten blaasinstrumenten en der trompetten betreft. De keuze der instrumenten is ook van gewicht bij zulk een ensemble (evenals wij van meening