Ie Jaargang.

MAANDAG 11 JANUARI 1909.

No. 6.

DE KUHST

■■ Geïllustreerd dagblad voor tooneel, muziek, beeldende . = kunsten, letteren, bouwkunst en kunstnijverheid. =

= ABONNEMENT VOOR NEDERLAND

PER KWARTAAL FRANCO PER POST ƒ 2.50 BIJ VOORUITBETALING. — LOSSE NUMMERS 5 CENT

Agent voor de Exploitatie: B. WOLF Jzn., N. Z. Voorburgwal 135, AMSTERDAM

DIRECTEUR-HOOFDREDACTEUR N. H. WOLF. =

BUREAU VAN REDACTIE EN ADMINISTRATIE: VALERIUSSTRAAT 61 - - - - - AMSTERDAM

===== ADVERTENTIËN 30 CENT PER REOEL ===== BIJ kontrakt en voor boek-aankondigingen -o- -o-0- -o- -0- -o- bizondere voorwaarden

Exploitatie : Alg. Adv..Bureau P. A. v. d. HOUT Jr„ 'sQRAVENHAQE - - Voor ROTTERDAM: Adv.-Bureau QEORQE W. VAN BIENE - -

Medewerkers: CAREL J. A. BEGEER, BERN. CANTER, CORN. DOKKUM, CORN. DOPPER, E. ERFMANN, JAC. VAN GILS OSCAR HABERER Mr IUL KEIZER G.W.KNAP, ANNA LAMBRECHTS-VOS, LION VAN LIER, P. CORNELIS DE MOOR, [. MOSSEL, FRANC01S PAUWELS, J. PETERSEN JAC RINSE WILLEM ROYAARDS JULES SCHÜRMANN, WILLEM SCHÜRMANN, J. H. SPEENHOF, JOHANNA STEKETEE, L. F. EDEMA v. d. TUUK, ALBERT v. WAASDIJK GUST v d WALL PERNE PH ZILCKEN

De Nieuwe President van „Pulcnd."

In eene op 11 December gehouden vergadering is met bijna algemeene stemmen tot voorzitter van het schilderkundig genootschap Pulchri Studio gekozen de heer F. P. ter Meulen, in eene vroegere periode van het genootschap gedurende geruimen tijd de zeer verdienstelijke sekretaris van het bestuur.

Eenige weken geleden brachten de couranten aan de kunstenaarswereld deze tijding, en nu de heer Ter Meulen met 1 Januari officieel als de nieuwe voorzitter van Pulchri is opgetreden, komt het ons gepast voor, onzen lezers zijn portret aan te bieden en hun daarbij iets van zijn leven te vertellen.

Op verzoek der redactie heeft Ter Meulen eenmaal zelf zijne „Herinneringen" in Elsevier's Maandschrift (3e jaarg. 6) geschreven; wij nemen de vrijheid daaruit af en toe iets over te nemen.

Francais Pieter ter Meulen werd den 9den Maart 1843 ep „Rhodus" te Bodegraven geboren. Daar was het, dat hij zijne kinderjaren doorbracht en zijne eerste teekeningen maakte, meest bokken met groote horens, want reeds als kind wilde hij het liefst schilder worden.

„Van de school", schrijft Ter Meulen, „herinner ik mij het best: zekere krul in den sik van den meester, een langen ondermeester, van wien ik veel hield, rechtop achter zijn lessenaar, maar vooral het schoorsteenstuk. U mijn dank, great unknown, die met dat zwemmende hert in de rivier en dien jager met die honden op den kant mijne arme kinderziel zoo menigmaal in dat «Instituut voor jongeheeren" hebt verkwikt!"

Toen Ter Meulen 14 jaren oud was, ging hij naar Den Haag, waar hij werd opgenomen in het vriendelijke gezin van den schilder Van de Sande Bakhuyzen, den vader van den thans 'evenden schilder van dien naam. Hij bezocht er de teeken-akademie, genoot, bij de eerste schreden op het kunstenaarspad, de leiding van zijnen gastheer, maar het werk wilde niet vlotten en na een vierjarig verblijf bij de Bakhuyzens besloot hij Latijn en Grieksch te gaan leeren, om de universiteit te kunnen bezoeken. Zoo mocht de kostschool van den heer Kapteyn te Barneveld Ter Meulen gedurende twee jaren onder hare beste leerlingen tellen, zoodat deze in September '863 zich kon laten inschrijven als student in de klassieke letteren te Leiden.

Wie het voorrecht heeft gehad Ter Meulen Van zijne studenten-jaren te hooren vertellen, Zat zich zijn eerbied en zijne bewondering herinneren voor Cobet, den grooten graecus. Naast ^°bet waren o. a. Fruin, Dozy, Pluygers en De ries zijne leermeesters.

'n 1868 deed Ter Meulen zijn kandidaatsexan?-en „non sine laudibus", maar hij voleindigde z,]ne klassieke studiën niet.

^e lust om te schilderen kwam weer boven en Scheen die voor de studie te verdrijven. Toch Werd hij in 1869 nog docent in de oude talen aan de school van den heer De Vos te Rijswijk, maar op 28-jarigen leeftijd keerde hij tot zijn oude

liefde terug, na eene pauze van tien jaren, — juist die jaren, dat een schilder het meest pleegt te leeren. Eerst werkte hij twee winters thuis, daarna eenigen tijd in Amsterdam, waar hij o.a. met eene teekening op Arti, die volgens Jaap Maris de gouden medaille had verdiend, zijn eerste groote succes had. In 1874 verhuisde Ter Meulen naar Den Haag, waar hij al spoedig onder de betoovering geraakte van Israëls en Bosboom, van Jacob Maris en Mauve.

„De persoonlijke omgang met Mauve", schrijft hij in zijne Herineringen, „was veel waard voor een jong schilder; hij gaf gaarne zijn oordeel en zijn raad en had in dit opzicht wel eenige overeenkomst met Bosboom. Hoe levendig deze zijne ingenomenheid kon uitspreken, ondervond ik bij mijn schrijven over kunst.

F. P. ter Meulen. Voorzitter van het schilderkundig genootschap „Pulchri Studio" te 's Gravenhage.

„Reeds dikwijls had mij de zonderlinge wijs getroffen, waarop recensenten van tentoonstellingen over schilderijen plachten te schrijven; dat hun oordeel gewoonlijk zeer afweek van dat der schilders kwam mij niet meer dan natuurlijk voor: „pour savoir une chose il faut 1'avoir apprise". Maar dat zij de gedachten van een schilderij elders zochten dan in de schilderachtige schoonheid,ergerde mij als eene theoretische dwaasheid. En toen nu iemand in zeker tijdschrift de algemeene (en zijne eigene) denkwijs buitengemeen belachelijk maakte, door een schilderij met alle macht op te hemelen om een heele geschiedenis, die N.B. hij zelf er bij fantaiseerde, om ten slotte uit te roepen: „Ziet mijne heeren, dat is schilderen!" — meende ik, dat er uit het kamp der schilders weieens eene stem

mocht opgaan: „Neen mijnheer dat is schrijven!" Ook gevoelde ik behoefte mijzelven rekenschap te geven van wat de schilder in het algemeen wil, en de Leidsche alma mater had bij haren onwaardigen zoon toch eenigermate de lust en het vermogen ontwikkeld om bij het zoeken naar de kortste uitdrukking in zuiver Hollandsch tot klaarheid van gedachte te komen. Zoo kwam ik er toe een opstel van weinige bladzijden te schrijven, onder den titel „De maatstaf der kunst", dat in De Gids van September 1874 werd ogenomen. Ik begon met te wijzen op de onaardige gewoonte van bij een schilderij te vragen: „wat staat er op?" — dan die vooorstelling „de gedachte" te noemen en naar die gedachte de belangrijkheid van het stuk te bepalen. Men kwam zoodoende thuis met een beschrijvenden katologus in handen, al een mooi eind op streek. De voorstelling wordt de inhoud (of de gedachte) genoemd en lijnen en kleuren heeten de vorm, de uitvoering,

de materieele zijde van het stuk (volgens

deze zienswijze) wordt de gedachte van den schilder eerst dan begrepen, als men naar de beteekenis van de afgebeelde voorwerpen heeft gevraagd, alles eerst in woorden heeft overgebracht, en dan weer tot een geheel verbonden. Het schilderij zou dus niet onmiddellijk tot den geest moeten spreken, maar eene symbolische beteekenis. hebben : het moet vertaald worden.

Ter bestrijding dier zienswijs meende ik niet beter te kunnen doen dan te verhalen hoe een schilderij werkelijk ontstaat. Daarbij is het duidelijk, dat het uiterlijk voorkomen der natuur den schilder inspireert tot het scheppen van zeker harmonisch geheel van lijnen en van kleuren, en dat de afbeelding van voorwerpen niet het doel is, maar het middel waarmee hij zijn ideaal tracht te bereiken.

Ook langs anderen weg kwam ik tot de uitkomst, dat een schilderij als kunstwerk waarde bezit alleen in zoover er zichtbaar schoon aanwezig is, dat in woorden niet is uit te drukken. Ik wenschte daarbij te doen uitkomen, dat de schilderkunst een zelfstandige vorm is van poëzie en dat voor wie hare taal verstaat er een wereld van kleuren en lijnen is, zoo goed als voor den musicus een wereld van tonen. Bij de schilderkunst in den hier bedoelden zin (het maken van schilderijen, in tegenstelling van beschildering van vlakken ter versiering) is het dan nog een voorwaarde, dat zij haar ideaal tot op zekere hoogte weergeeft in den vorm eener natuurlijke voorstelling." Naar aanleiding van een stuk van mr. C. Vosmaer nam Ter Meulen een viertal jaren later nogmaals de pen op en schreef een artikel: „Kunstwaarde," dat in De Gids van Januari 1879 werd opgenomen.

Dat deze opstellen veel succes hadden, en ook de schilders herhaaldelijk hunne instemming betuigden, laat zich gemakkelijk begrijpen.

Ondertusschen begon Ter Meulen als schilder meer en meer naam te krijgen, maar hij werkte dan ook hard: „weinig schilders werken met een zoo groote, volgehouden, stoere arbeidskracht" schreef Zilcken in de Premie-uitgave 1897 van de Vereeniging tot bevordering van Beeldende Kunsten (collectie J. J. Tiele). Jammer maar, kan