DE HOLLANDSCHE REVUE.

daar waar de bodem er gelegenheid voor aanbiedt, houden zij zich weinig bezig, en alleen zijn zij door den invloed van Japaneezen onder hen er toe gekomen hier en daar wat gierst en boonen te verbouwen.

De Aino's leven dus nog grootendeels in een natuurtoestand. Wel komen zij meer en meer met de Japaneezen in aanraking, en zijn aan het Japansche Rijk onderworpen, maar de oude maatschappelijke verhoudingen bewaren zij zooveel mogelijk. Met hen hebben we ons thans niet verder bezig te houden, omdat zij op de ontwikkeling van Japan geen invloed hebben uitgeoefend.

Een geheel ander ras zijn de Japaneesen, aldus lezen we dan. Over de afkomst van dit volk is veel geschreven. Hoewel nog niet in alle opzichten daaromtrent zekerheid verkregen is, kan men toch wel aannemen, dat de tegenwoordige Japaneezen een gemengd volk zijn, voortgekomen uit landverhuizers van het vasteland afkomstig, die reeds lang vóór Chr. het Zuidelijk gedeelte van Japan bevolkten, en van hier veroverend naar het Noorden voortdrongen, de autochthone bevolking onderwerpend en gedeeltelijk in zich opnemend.

Naar hun lichaamsuiterlijk vertoonen de Japaneezen in alle opzichten een Mongoolsch type, waarin waarschijnlijk Maleische elementen zijn opgelost. Onder de aanzienlijke standen in Japan vindt men veelvuldig een type, dat zich kenmerkt door een slanke, sierlijke gestalte, een langen schedel, een smal en lang gezicht, scheefstaande oogen, een fijnen, gebogen neus en een kleinen mond. Het eigenlijke volkstype daarentegen onderscheidt zich door ineengedrongen, grove vormen, een korten schedel, een breed, eenigszins lomp gezicht, sterk uitkomende kakebeenen, minder scheefstaande oogen, een platten neus en een grooten mond. Het eerstgenoemde type moet men meer als het echt Mongoolsche aanmerken; het laatste herinnert in vele opzichten aan de Maleiers en wijst op invloeden van dit volk. Doch over't algemeen duidt het uiterlijk der Japaneezen het meest op nauwe verwantsehap met de Mongolen van het vasteland van Azië. Hun sluike haren, geringe baardgroei en bijna geen beharing des lichaams komt hiermede overeen.

De geestelijke en moreele eigenschappen der Japaneezen openbaren zich door een reeks van kontrasten, waar de Europeaan moeilijk eenige eenheid in kan brengen zoodat de beschrijving van het Japansche volk in geestelijk opzicht verschillend uitvalt, al naarmate de schrijver meer met de eene of andere groep in het bizonder heeft kennis gemaakt. Velen waren te vlug in hun oordeel over een volk, dat zij na een verblijf van enkele weken niet voldoende konden leeren kennen. 1) Er zou

') Een strijd over het karakter der Japaneezen wordt op dit oogenblik gevoerd in „Globus" door onzen landgenoot Dr. H. F.

een geheele bloemlezing van geestige en half paradoxale uitspraken kunnen worden samengelezen, waardoor de eerste schrijvers die tegenstellingen van de Japansche eigenschappen uitdrukken. Ook de natuur des lands geeft bij alle gelijkmatigheid in enkele opzichten aanleiding om eigenaardige kontrasten aan te wijzen. We geven enkele voorbeelden.

Een Fransch schrijver kenschetste Japan als het land „des fleurs sans odeur, des fruits sans saveur et des femmes sans pudeur". Bij het lezen dezer niet zeer vleiende teekening der Japansche vrouwen, moet men evenwel in het oog houden, dat in het Westen niet zelden als schaamteloos betiteld wordt, wat in dit land slechts eene betamelijke vrijmoedigheid heet.

De Engelschman Sir Rutherford Alcock laat zich aldus over Japan uit, dat hier een misverstand in de schepping moet hebben plaats gevonden, en dat dientengevolge een van de schoonste en vruchtbaarste landen van de geheele aarde bloemen heeft zonder geur, vogels die niet zingen en vruchten en groenten zonder smaak.

Minder dichterlijk doch niet minder juist laat een ander Engelschman zich uit over Japan, als hij het noemt een land, waar de vrouwen geen krinolines dragen, de huizen geen wandgedierte herbergen, en waar men geen advokaten heeft. Dit laatste noemt hij wel bet merkwaardigste van alles.

Gunstige oordeelvellingen over het Japansche karakter zijn er ook in menigte.

Na deze beoordeelingen deelt Dr. Blink ook iets mede over het karakter der Japansche letterkunde, die zich bovenal uit in de poëzie.

De Japansche poëzie heeft meer beteekenis dan het proza. De meest geliefde ouderwerpen voor hun verzen, veelal korte oden, zijn bloemen en vogels, de sneeuw, de maan, de vallende bladeren in den herfst, de wolken en de bergen; in één woord, als echte kinderen der natuur geven zij hun hart lucht door zangen aan het uiterlijk der natuur gewijd. Tal van onderwerpen, welke in de Westersche poëzie herhaaldelijk op den voorgrond treden, worden in de Japansche in 't oogvallend niet behandeld. Geen Japansch dichter, die de schoonheid der ondergaande zon of van het sterrenlicht schildert, geen liederen worden er gewijd aan de schoone wenkbrauwen of de diepe oogen der liefste, nog minder maakt hij een toespeling op de kussen van haar mond. Wij moeten hierbij echter in het oog houden, dat kus en handdruk in Japan geen gebruiken zijn om innige hartelijkheid aan den dag te leggen, evenmin als in de Polynesische wereld. Het kussen is zelfs verboden als onwelvoegelijk en in strijd met de zeden.

Uit de bovengenoemde karaktertrekken der Japaneezen, welke steeds het meest op den voor¬

ten Kate, wiens oordeel over de Japaneezen in veel opzichten minder gunstig was, en Prof. Baelz uit Japan, die daartegen opkomt.