1059

toch weinig anders deed, dan nogmaals dezelfde denkbeelden ontwikkelen die vóór ruim twintig jaren reeds meer dan eens, in allerlei vorm, in deze zelfde Kamer ontwikkeld zijn. Een debat over de rechtvaardigheid of de niet-rechtvaardigheid van den Atjeh-oorlog is dan ook niet meer van onzen tijd.

Spr. betoogde daarop dat de conclusie van den heer Van Kol niet paste bij diens praemissen.

„Wel zou ik die conclusie begrijpen", zeide spr., „bijaldien de heer Van Kol een ander standpunt hadde ingenomen en aldus had geredeneerd: wel was de origine van den oorlog ongerechtvaardigd, doch nu hij eenmaal dit lang verloop nam, zijn wij als ingegroeid in een toestand dien wij niet meer in onze macht hebben en die niet in een oogenblik te veranderen is. Dan toch zou hij ook mijn gevoelen uitdrukken. Als hij zich echter plaatst op het standpunt, dat hij ontwikkelde, en oordeelt dat, dewijl die oorlog onrechtvaardig in zijn aanvang was, we ons hoe eer hoe beter uit heel Atjeh moeten terugtrekken, dan zou ik hem willen vragen, of hij dan niet nog veel verder zou gaan en niet zou moeten voorstellen om kortweg ons geheele koloniaal bezit aan de inlanders terug te geven. Immers de historie bewijst, hoe de verwerving van ons koloniaal bezit steeds gepaard is gegaan met daden van hebzucht en baatzucht. Zelfzucht en eigenbaat toch hebben ook in vroeger eeuwen bij de verwerving van ons koloniaal bezit , helaas, maar al te groote rol gespeeld.

„Mijnerzijds neem ik dan ook eene andere positie in. Ik neem geen woord terug van het vroeger ook door mij betoogde, dat deze oorlog vicieus in zijn oorsprong was, maar ontken, dat die beslissend is voor onze tegenwoordige positie.

„Zie, wanneer ik een tuin had, die door eene heining van den tuin van mijnen buurman gescheiden was, en een van mijne jongens was die heining overgegaan en in een