Opperbevel en Staatsmarine

ondanks het ernstig pogen om buiten den oorlog te blijven, daarin toch betrokken wordt."

Het is feitelijk, alsof men het voor mogelijk hield — en nog voor mogelijk houdt — dat het Rijk in Azië een zelfstandig buitenlandsch beleid voerde, onafhankelijk van den Staat, en zelfstandig, buiten het verband der overige gebiedsdeelen om, ten oorlog trok.4)

De eenheid van het Koninkrijk, samengesteld als dit is uit het Rijk in Europa, het Rijk in Azië en het Rijk in Amerika was, rebus sic stantibus, tot een fictieve grootheid geworden, voor welker defensie geen instantie of autoriteit aansprakelijk was. Er waren vier gebiedsdeelen, die min of meer los naast elkaar stonden en die ieder op zichzelf verdedigd moesten worden. Maar meer dan een optelsom van Nederland, Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao vermocht men in het Koninkrijk vanuit een militair en maritiem oogpunt niet te zien; voor de defensie van den Staat als de hoogere, de vier gebiedsdeelen omvattende eenheid, had men weinig oog. Regionale belangen overheerschten; het staatsbelang was weggeredeneerd.

De ministerraad droeg dan ook geen verantwoordelijkheid voor de defensie van den Staat; deze „aangelegenheid" viel buiten 's raads competentie: zij ging slechts den vak-ministers aan.

Voor de omschrijving van de taak der marine is deze opvatting van verre strekking geworden. Want dit alles beteekent niet meer en niet minder dan dat die taak zich oploste in de passieve territoriale verdediging van de verschillende deelen, waaruit het Koninkrijk der Nederlanden bestaat. Ik zeg uitdrukkelijk, dat die taak zich oploste in deze verdediging, omdat buiten een neutraliteitshandhaving van het territoriale gebied, opgevat als een zuiver plaatselijke aangelegenheid, de marine geen rol meer te vervullen had.

Als wij het doel van de vloot zóó opvatten, spreekt het vanzelf, dat er voor een eenheidsactie van die vloot in haar geheel, ter handhaving dus van de belangen van den Staat, geen aanleiding is; feitelijk valt die taak uiteen in evenzoovele deelen als er territoren zijn, voor wier onzijdigheid moet worden gezorgd. De groepeering der marinestrijdkrachten was dan ook voor elk bijzonder geval uitsluitend bepaald door locale belangen. De splitsing der marine in een Nederlandsche en een Indische marine past volkomen in het kader van dezen gedachtengang. Een gezamenlijke taak, om van éénzelfde roeping maar niet eens te spreken, hebben deze verschillende vloten

"^TDiTTlles in strijd met art. 53 G.W. 1938 (art. 51 G.W. 1922), krachtens hetwelk „de Koning zweert (belooft) de onafhankelijkheid en het grondgebied van den "staat met al Zijn vermogen te zullen verdedigen en bewaren".

1227