Marineblad

Bekeei, hmol m oe%aniioooïdelilkkeid

DOOR A. TEN BROECKE HOEKSTRA, gep. vice-admiraal, oud-Commandant der Zeemacht in Ned.-Indië

n het Marineblad van October dezes jaars schrijft Prof. Eigeman een artikel getiteld: „Opperbevel en Staatsmarine", waarover ik mij JX^ gedrongen voel iets te zeggen, mede opdat niet het „wie zwijgt, stemt toe" op mij toegepast moge worden. S. geeft het doel van zijn studie aan als:

„te analyseeren hoe, ten aanzien van de verdediging ter zee, de staatkundige verhoudingen in ons Koninkrijk zich hebben ontwikkeld, om vervolgens te onderzoeken of er, in verband hiermee, aanleiding kan bestaan op een wijziging dier verhoudingen aan te dringen."

Terwijl aan het slot van het artikel gezegd wordt: „Het defensiebesluit van het Koninkrijk in te schakelen in het algemeen regeeringsbeleid van het geheele kabinet, dit is het doel, hetwelk ons ten aanzien der Marine in deze studie voor den geest heeft gestaan."

Het is zaak ons het doel van S. goed voor oogen te houden teneinde niet te ver op zijwegen af te dwalen; de titel van het artikel geeft daarvoor niet voldoende houvast.

Wat zijn nu de staatkundige verhandelingen, waarin S. wijziging noodig acht?

In het eerste hoofdstuk spreekt S. over den stand van het vraagstuk: gesplitste of staatsmarine.

Eerlijk gezegd meende ik, dat het denkbeeld de Koninklijke Marine te splitsen in een Nederlandsche en een Indische, waarvoor in een der groote dagbladen destijds een campagne werd gevoerd, door weinig verstandige menschen meer ernstig genomen wordt; dit denkbeeld toch is wel vrij algemeen onderkend als in beginsel verwerpelijk en in practische uitvoering uitermate schadelijk.

Als S. dan ook zegt: „De splitsing der Marine, binnen het raam van dezen opzet, was een voldongen feit geworden," kan hij — waar er in feite geen splitsing der marine bestaat — slechts bedoelen, dat men de taak van de Marine, vooral na den grooten oorlog, te veel zag als regionaal beperkt.

Dit laatste is m.i. juist en is op verschillende wijzen tot uiting gekomen.

De reactie, die S. meent te mogen vaststellen — ook buiten de kringen der Marine — tegen een dergelijke opvatting, is dan ook verheugend, al lijkt het wat boud gesproken als S. zegt:

1555