Beheer, bevel en verantwoordelijkheid

tenaar van het Rijk in Europa, maar als een ambtenaar van het Koninkrijk der Nederlanden. Prof. E. verduidelijkt zijn bedoeling door het voorstel de positie van den G.-G. tegenover den M. v. K. — waarover in dit artikel reeds ter loops gesproken werd — anders te regelen en den Landvoogd rechtstreeks te stellen onder den voorzitter van den Ministerraad.

De beoordeeling dezer laatste quaestie zal ik, bescheidenlijk, aan anderen overlaten, maar 't moet mij van het hart, dat ik S.'s optimisme'ten opzichte van het opperbevel over de strijdkrachten ter zee in dit verband niet kan deelen, terwijl de zinsnede van S.:

„in de hoogste bestuursverhoudingen ten aanzien van de Marine vallen dan uit de individueele ministers van koloniën en van defensie, wat leidt tot aanmerkelijke vereenvoudiging van het bevelsapparaat".

Voor mij volkomen onbegrijpelijk is, daar de M. v. D. met zijn departement de marine toch wel zal moeten blijven besturen, dat van het „opperbevel" in concreto niet veel zal overblijven en van vereenvoudiging van het „bevelsapparaat" nergens blijkt, integendeel er een „opperbevel" bij komt.

In het laatste hoofdstuk van zijn studie stelt prof. E. zelf de vraag of bedoeld „maritiem opperbevel" niet te zwaarwichtig is voorgesteld, of er — als de smaldeelen voor moederland en de beide Indiën zijn aangewezen — nog wel genoeg overblijft voor een opperbevelhebber. S.'s antwoord op deze vragen is:

„dat men de dislocatie der vloot moet overlaten aan het inzicht van den maritiemen opperbevelhebber, die tenslotte rechtstreeks ressorteert onder den voorzitter van den ministerraad. De sterkte van de verschillende smaldeelen evenwel staat ter beoordeeling van de regee' ring; hoe die sterkte zal worden bepaald en welke de opdracht der verschillende commandanten zal zijn, hangt af van de buitenlandsche staatkunde en van het doel, hetwelk de regeering wenscht te bereiken".

Ontgaat het verband tusschen dit antwoord en de gestelde vragen ons min of meer, de taak, die S. aan de Regeering oplegt, lijkt alleszins redelijk en komt overeen met die, welke zij door de eeuwen heen vervuld heeft, zij 't dan ook veelal vrij slecht, zooals in het geval van De Ruyters laatsten tocht naar de Middellandsche Zee met een te zwak eskader; ter gelegenheid van het Urbina-schandaal, toen er heelemaal geen schip was in de Caraïbische Zee; en tijdens den laatsten Spaanschen burgeroorlog, toen langen tijd een paar oude opleidingsschepen de eer der vlag hoog moesten houden in de wateren van Gibraltar, daar er geen meer-presentabel bovenwaterschip in Europa beschikbaar was.

Maar... is daarvoor een „opperbevelhebber" noodig? Kan de C.S., zonder dat zijn bevoegdheden noemenswaard gewijzigd wor-

1563