112

In Mei 1891 bleek dat de heer Hooze niet naar Indïè kon " terugkeeren, en dit werd aan de Indische Regeering getelegrapheerd.

Thans verklaarde de Chef van den dienst van het mijnwezen de uitzending van eene specialiteit in kolenbouw noodig te achten om tijdelijk met de ontginning van Staatswege te worden belast, en dienovereenkomstig werd door de Indische Regeering een voorstel gedaan. Hier te lande kon echter van de zaak eerst werk worden gemaakt, nadat door de wet van 28 December 1891 (Staatsblad n°. 223) ten gunste van de exploitatie van Staatswege beslist was.

Uit het vorenstaande blijkt dat het inderdaad noodzakelijk was omtezien naar een ingenieur, door ervaring volkomen vertrouwd met kolen-ontginningen. Geen der Indische mijningenieurs kon met de gewichtige taak, om de kolenontginning op Sumatra behoorlijk in gang te brengen, belast worden zonder eene speciale voorbereiding in Europa, die aanvulde wat aan ervaring op dat gebied noodwendig moest ontbreken. Voor het zenden van een ingenieur naar Europa had de tijd en ook de gelegenheid ontbroken. Was het korps in 1890 reeds onvoltallig, in 1891 nam het incompleet toe, zoodat zelfs 2 kapiteins der genie tijdelijk bij het mijnwezen moesten worden gedetacheerd. De mijningenieur Hooze, wiens verblijf met verlof hier te lande in 1890 de gelegenheid gaf om hem voor de leiding der kolenon tginning te bekwamen, was aan 's lands dienst ontvallen. In 1891 kwamen 2 andere mijningenieurs met verlof herwaarts, maar deze zouden eerst naar Indië terugkeeren, wanneer met de kolen-ontginning reeds lang een aanvang moest zijn gemaakt.

De reden, waarom een ingenieur buiten het Indische korps moest worden gezocht, noopte er natuurlijk ook toe om een ingenieur te zoeken in eene streek waar kolen worden ontgonnen, en daarom moest noodwendig de benoodigde ingenieur in het buitenland worden gezocht. De in het werk gestelde pogingen hebben er toe geleid om in Westphalen een geschikt ingenieur te vinden. Die ingenieur is een Nederlander.

Over het draagvermogen en de berekening van samengestelde houten dragers.

(Met plaat.)

wanneer men n balken van gelijke afmetingen los op

elkaar stapelt en vervolgens door krachten loodrecht op de lengteas belast, zoo is het draagvermogen van den aldus gevormden drager slechts het w-voud van

het draagvermogen van elk der balken afzonderlijk. Bij de doorbuiging zullen n.1. de aanrakingsvlakken der balken ten opzichte van elkaar verschuiven, waardoor in eiken balk dezelfde druken trekspanningen ontstaan als wanneer de balken niet op, maar naast elkaar waren gelegen. Om voordeel te trekken van de

hoogte des dragers moet men, evenals bij enkelvoudige balken, het verschuiven der aanrakingsvlakken verhinderen. Hiertoe worden de balken gewoonlijk verbonden door vertandingen, door wiggen of door klossen. Bovendien stelt men zich meestal voor, dat ook de schroefbouten, die men ter verbinding der balken aanbrengt, in de aanrakingsvlakken eene zekere wrijving opwekken, welke in staat is om een gedeelte van de afschuivende kracht op te nemen. Van een drager, waarbij op dergelijke wijze de relatieve verschuivingen geheel zouden zijn verhinderd, onderstelde men tot dusverre, dat hij evenveel zou kunnen dragen als een drager uit één stuk van dezelfde nuttige doorsnede. Om echter met mogelijke verschuivingen ten gevolge van onnauwkeurige bewerking, indrukken van het hout enz. rekening te houden, werd evenwel de toe te laten spanning slechts 0.75 a 0.80-maal zoo groot genomen als voor een enkelvoudigen balk.

Lang reeds had men nu echter de ondervinding opgedaan, dat de aldus berekende liggers, zelfs bij de zorgvuldigste bewerking, veel grootere doorbuigingen vertoonden, dan zij volgens de theorie zouden moeten verkrijgen. Het vermoeden lag dus voor de hand, dat ook het draagvermogen kleiner zou zijn, dan men zich voorstelde, en dat dus ook de zekerheid van deze liggers te wenschen zou overlaten.

Om zich over dit punt zekerheid te verschaffen en tegelijkertijd een oordeel te vellen over de doelmatigheid van de middelen ter verhindering van de verschuiving, werden op het eind van 1890 en in het begin van 1891 op last van het Öostenrijksche Ministerie van Oorlog eene reeks proeven genomen door den kapitein van den staf der Genie Moritz Bock (1). Deze proeven op groote

(1) In hoofdzaak vindt men deze pi'oeven vermeld in de vWochenschrift der Oesterr. Ing. u. Arch. Vereines" 1891 n°. 3 en 4, doch

schaal bevestigden niet alleen het boven uitgesproken vermoeden, maar gaven zelfs uitkomsten, die zeer veel ongunstiger waren, dan men verwacht had. Hieruit volgde dan ook al direct de noodzakelijkheid om de berekeningswijze van houten dragers in overeenstemming te brengen met die uitkomsten. Dit bleek evenwel nog niet zoo heel gemakkelijk te zijn; althans in eene reeks verhandelingen, welke binnen een kort tijdsbestek verschenen, en waarin de hoogleeraren Melan (1) en Brik (2) te Brünn, Von Thullie (3) en Skibinski (4) te Lemberg hunne meeningen hieromtrent blootlegden, kwam men tot zeer uiteenloopende resultaten. Daar deze alle met behulp van meer of minder juiste hypothesen zijn verkregen, wordt het voor den ontwerper van houten dragers moeilijk om eene juiste keuze uit de verschillende adviezen te doen, en om zoodoende van de proeven van Bock een betrouwbaar gebruik te kunnen maken.

Wij meenen daarom den lezers van dit blad geen ondienst te doen met het vermelden niet alleen van de voornaamste uitkomsten der interessante proefnemingen, maar ook van de grondslagen, waarop de genoemde hoogleeraren hunne adviezen baseerden. Daar deze met eene enkele uitzondering aanzienlijk

van de waarnemingen afwijken en gedeeltelijk op met-controleerbare onderstellingen berusten, hebben wij bovendien getracht eene zelfstandige theorie op te stellen, welke wél eene controle toelaat, en die ook uit een theoretisch oogpunt wellicht eenige belangstelling zal verdienen in zooverre zij eene oorzaak aangeeft voor het afwijken der waarneming van hetgeen men volgens de gewone theorie verwacht, ook dan wanneer de balken zich niet ten opzichte van elkaar verschuiven.

BESCHRIJVING EN UITKOMSTEN DER PROEVEN.

De proefdragers, welke op de bijgaande plaat afgebeeld zijn, bestonden alle uit 2 liggers op een onderlingen afstand van 1.15 M. hart op hart, die boven en onder op 6 plaatsen door dwarshouten waren verbonden (Fig. 1). Elk der liggers was tusschen de steunpunten (die aan den bovenkant waren aangebracht) lang 10.00 M., en bestond uit 3 vurenhouten balken van uitstekende qualiteit en van 25 bij 25 cM. doorsnede. Alleen de dragers VII (Fig. 6) en XI (niet afgebeeld) maakten hierop eene uitzondering : bij den eerstgenoemden bestonden de liggers uit 4 balken van 20 bij 20 cM. doorsnede en met 10 M. spanwijdte, bij den laatstgenoemden uit 2 balken van dezelfde doorsnede doch met een spanwijdte van 4.80 M. Alle dragers werden met behulp van eene hydraulische pers in het midden belast, en wel zoodanig, dat de belasting telkens met 3.2 ton toenam. Na elke belasting werden gemeten : 1°. de elastische doorbuigingen; 2°. de blijvende doorbuigingen; 3°. de zijdelingsche verschuivingen der balken in de uiteinden, welke theoretisch nul hadden moeten zijn. Verder werden nog verschillende enkelvoudige balken van dezelfde houtsoort gebroken, ten einde de vastheid, de grens van veerkracht en den elasticiteitsmodulus van het materiaal te leeren kennen; terwijl bovendien nog enkele proeven verricht werden met eiken- en vurenblokjes, die loodrecht op of evenwijdig aan de vezel werden samengedrukt.

De uitkomsten der proeven zijn voor de voornaamste dragers in de tabellen aan het slot van dit artikel vermeld, en — voor zooverre het de draagkracht en de doorbuiging betreft — ook op de plaat in Fig. 11 en 12 graphisch voorgesteld. Zij kunnen als volgt geresumeerd worden.

a. Werking der schroeven. Proef I, waarbij de balken slechts door schroefbouten verbonden waren (Fig. 1), had ten doel om de grootte der wrijving te bepalen, die door aandraaiing der schroefmoeren kan worden opgewekt. Hiertoe werden de moeren zoo sterk aangedraaid, dat de onderlegplaten tot een diepte van 5 mM. in het hout waren gedrukt. Niettegenstaande deze zeer sterke verbinding, bleek de doorbuiging bij eene belasting van 8.25 ton, waarbij theoretisch (5) slechts spanningen van 39 KG. per cM2. in de uiterste vezeis zouden worden opgewekt, reeds 9-maal zoo groot te zijn als de berekende, d. i. evengroot als de doorbuiging van 3 los op elkaar liggende balken. Dit is des te verrassender als men bedenkt, dat men met een wrijvings-

meer in bijzonderheden in de y>Mittheilungen über Gegenstande des Artillerie- und Geniewesens" 1890 blz. 525 en 1891 blz. 17.

(1) Wochenschrift des Oesterr. I. u. A. V. 1891, n°. 6 en 33.

(2) ld. n°. 40 en 41.

(3) ld. n°. 31.

(4) ld. n°. 37.

(5) Waar in het volgende sprake is van theoretische spanningen en doorbuigingen worden bedoeld die waarden, welke volgens de gewone doorbuigingstheorie voor liggers uit één stuk worden verkregen.