273

INGEZONDEN STUKKEN.

Delft, 19 Juni. Aan

den Redacteur van het Weekblad «De Ingenieur» te 's-Gravenhage. WelEd.Geb. Heer! Naar aanleiding van het schrijven van den heer P. van Dijk in n°. 24 van «De Ingenieur», verzoek ik u beleefdelijk de volgende mededeeling in het eerstvolgend nummer van uw blad op te nemen.

De heer Van Dijk verkeert in dwaling, wanneer hij vermeent, dat het gebruikelijk was, steeds voor elke hoofdafdeeling van het ingenieursvak een hoofdingenieur of ingenieur als buitenlid in de examen-commissie op te nemen. Ten opzichte van de mijn-ingenieurs is dit sedert 1864 eenige malen het geval geweest, wanneer bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding gaven.

Komen deze in het vervolg weder voor, dan zal zonder twijfel wel aan den wensch van den heer Van Dijk worden voldaan.

A. C. Oudemans Jr., Voorzitter van de Commissie tot het afnemen van eind-examens aan de P. S. voor het jaar 1892.

Naar aanleiding van bovenstaanden brief van den heer A. C. Oudemans Jr. ontvingen wij het volgend schrijven van den heer P. van Dijk.

Red.

Den Haag, 24 Juni 1892.

Aan

den Bedacteur van het Weekblad «De Ingenieur» te ''s-Gravenhage. WelEd.Geb. Heer.' Zou de heer dr. A. C. Oudemans Jr. thans nog zoo goed willen zijn, om ons door middel van uw blad mede te deelen, welke de bijzondere omstandigheden zijn, waaronder het alleen noodig wordt geoordeeld, in de examen-commissie als bovenbedoeld een buitenlid als mijn-ingenieur op te nemen. Erkentelijk en hoogachtend,

UEd, dw. dr., P. van Dijk.

STATEN-GENERAAL.

Overeenkomst met de Billïton-Maatschappij, betreffende eene nieuwe concessie tot het winnen van tin op het eiland Billiton (No. 150).

In de vergadering van 22 December 1891 verwierp de Tweede Kamer de overeenkomst, die de Minister Mackay op 9 Mei 1891 met de Billiton-Maatschappij had gesloten tot verlenging van haar contract.

Wat heeft — zoo vroeg de heer Keuchenius den 29sten Maart 1892 aan den Minister van Koloniën — de Regeering sedert dat votum gedaan en wat is zij voornemens te doen met betrekking tot de ontginning der mijnen op Billiton en welke is hare tegenwoordige houding tegenover de Maatschappij ?

Uit het antwoord van den heer van Dedem bleek, dat eene nieuwe overeenkomst was gesloten, die, wanneer de aandeelhouders daaraan hun zegel mochten hechten, aan de Kamers ter goedkeuring zou worden aangeboden. Ingeval die overeenkomst door de Staten-Generaal werd aangenomen, zou de verhouding tusschen den Staat en de Maatschappij, zooals die daarin wordt omschreven, zich onmiddellijk aansluiten aan het op 23 Maart 1892 geëindigde contract van 1852. Werd zij verworpen, dan zouden de rechten en aanspraken van den Staat na jo Maart onverlet gebleven zijn; m. a. w. hangende de beslissing over de nieuwe overeenkomst werkte de Billiton-Maatschappij, zooals men net in het dagelijksch leven noemt, «op kosten van ongelijk» door.

Bedoelde overeenkomst nu, kwam bij Koninklijke Boodschap van IJ April 1892 in en werd na de schriftelijke gedachtenwisselmg in de vergadering van 19 Mei 1892 aan de orde gesteld.

De grondslagen der verworpen overeenkomst waren —- men Herinnert het zich — dat de Maatschappij als vaste cijns 5H /„ aer bruto-opbrengst zou uitkeeren, benevens de helft der winst, die zou worden behaald boven 3J4 ton. -■ ,

De onderhandelingen van den heer Van Dedem met de Maatschappij hadden er toe geleid, dat deze zich bereid verklaarde het prelevement te haren bate van 3H ton op de winst te doen vervallen en alle winst in dier voege te verdeelen dat de Staat daarvan s/8 en de Maatschappij s/„ zou ontvangen. , ... . , ,

Ofschoon deze regeling voor den Staat veel voordeehger is dan de verworpene en de overeenkomst ook uit anderen hoofde gunstig tegenover deze uitkwam, mocht zij zich geenszins in onverdeeiden bijval verheugen. ' "• .

Krachtig werd zij door sommige afgevaardigden bestreden, voornamelijk door hen, die ook nu nog van oordeel waren, dat de Staat zelve de exploitatie der tinmijnen op zich behoorde te nemen.

Waarom wilde de Minister dien weg niet inslaan ?

In gewone omstandigheden zou het, ook naar het oordeel van Z. E. ernstige overweging hebben verdiend om, evenals op Banka, op Billiton de mijnen in eigen beheer te nemen, maar tegenover de BillitonMaatschappij vei keerde de Staat in zoodanige bijzondere omstandigheden, dat de Minister zich niet verantwoord rekende, Staatsexploitatie in overweging te geven.

Wat toch was het geval ?

In 1882 werd door den Gouverneur-Generaal 'sJacob een voor den Staat nadeelig contract met de Maatschappij gesloten, waarover in de Kamer een storm van verontwaardiging losbrak en dat door haar, zoowel in strijd met 's lands belang, als in strijd met de wet werd geoordeeld.

Dit contract kon echter bij eene mogelijke procedure — en bij verwerping der voorgestelde overeenkomst zou er voorzeker geprocedeerd moeten worden —wellicht een leelijk wapen in de hand der Maatschappij worden. Daarop had in zijn adviezen de landsadvocaat Mr. Thorbecke, met nadruk gewezen, en de heer Van Houten zette in de Kamer nog eens duidelijk uiteen dat de vrees daarvoor geenszins denkbeeldig mocht worden geacht. Zijne rede laten wij hieronder gedeeltelijk volgen.

»De geachte afgevaardigde uit Dordt heeft gesproken over de eenstemmigheid der rechtsgeleerden in deze Kamer aangaande de vrees voor een proces, welke zij hersenschimmig noemen. Van een hersenschimmig proces sprak zelfs de heer Levy; dat is in ieder geval onjuist, want zonder proces krijgt de Staat niets. De heer Levy vleit zich toch niet met de toch al te optimistische verwachting, dat, indien dit contract niet wordt aangenomen, de Billiton-Maatschappij uit zichzelve Billiton zal ontruimen en aan den Staat overlaten?

Nu spreekt het vanzelf, dat, als men hier heeft te stemmen over een contract met de Maatschappij, men niet vrij over de kansen van een proces kan spreken. Maar ik kan, met het oog op de uiting van den heer Van Gijn, niet het denkbeeld laten voortbestaan, alsof ook ik zoude behooren tot de rechtsgeleerden, die volstrekt geen gevaar zagen in een proces met de Billiton-Maatschappij.

De geachte spreker uit Amsterdam, de heer Levy en ik, zijn het volkomen daarin eens — en dit was reeds voor 10 jaren de aanleiding voor mijne oppositie tegen den Minister De Brauw — dat de Gouverneur-Generaal 's Jacob volmaakt onbevoegd heeft gehandeld. Daaromtrent kan trouwens kwalijk verschil bestaan. Maar er kan wel hierover verschil bestaan, of de loop van het proces dat gevoerd zou worden, zoodanig kan worden gedirigeerd, dat de rechter verplicht is die bevoegdheid te onderzoeken. Ziedaar de voorname moeilijkheid die voor den Staat in dat proces schuilt.

De Gouverneur-Generaal 's Jacob heeft volmaakt onbevoegd gehandeld, maar hij heeft gehandeld en wel, ofschoon het eene publiekrechtelijke daad, het verleenen van eene concessie geldt, heeft hij, gelijk ook vroegere Regeeringen, weder den vorm van een privaatrechtelijk contract gekozen.

Nu beweegt zich deze zaak van het standpunt dezer Kamer op het gebied van het publieke recht, maar indien er een proces komt, werpt de Maatschappij den Staat een contract tegen. Diegenen die nu letten op het wezen, zeggen: wij hebben desniettemin met eene publiekrechtelijke zaak te doen. Zij wenschen dienovereenkomstig door het gezag gehandeld te zien, maar wij hebben uit de mededeelingen van de Itegeering de zekerheid dat de Indische Regeering zich niet op dat terrein wil plaatsen, maar op de gewone wijze met de Billiton-Maatschappij wil gaan procedeeren over het bezit van Billiton. En dan staat den rechter deze mogelijkheid open om, indien het contract door de Billiton-Maatschappij wordt tegengeworpen, te zeggen: ik heb de bevoegdheid van den Gouverneur-Generaal volgens het staatsrecht niet te onderzoeken. De Kamer moge volmaakt gelijk hebben in alles wat zij heeft beweerd, maar ik rechter treed niet op het administratiefrechtelijk gebied. De Gouverneur-Generaal is de vertegenwoordiger van de Regeering in Nederlandsch-Indië; hij is niet bloot een lastgever van den Staat, niet directeur van eene naamlooze vennootschap. Hij is onderworpen aan eene buitengewone flnancieele en strafrechtelijke verantwoordelijkheid; deze moge de Kamer in toepassing brengen, maar ik rechter, neem hem als vertegenwoordiger van het Staatsgezag in Indië en geef gevolg aan zijne handelingen als zoodanig. Ziedaar waarom met volkomen erkenning van het recht der Kamer, waar ik altijd voor gestreden heb, om af te keuren de handeling van den Gouverneur-Generaal 's Jacob en den Minister De Bradw en voor den Staat de schadelijke gevolgen tegen te gaan, met erkenning ook van de juistheid harer oordeelvellingen, — het zeer wel mogelijk is dat dit proces niet door den Staat werd gewonnen.»

Bij dezen stand van zaken is het begrijpelijk dat de Minister terugdeinsde voor de noodzakelijkheid om de Maatschappij in rechten aan te tasten. Werd toch het proces door den Staat verloren, dan kwam deze voor' jaren tegenover de Maatschappij in zeer ongunstigen toestand. „

Dat het contract, hetwelk de heer Van Dedem nad weten te sluiten, in verschillende opzichten verre de voorkeur verdiende boven het in December verworpene, werd in de Kamer nagenoeg algemeen, ook door voorstanders a tout prix van Staatsexploitatie, ook zelfs door des Ministers ambtsvoorganger, den heer JE. Mackay, erkend.

De Tweede Kamer handelde o. i. dan ook verstandig door, gedachtig aan het spreekwoord «wie het onderste uit de kan wil hebben enz.," in de vergadering van 20 Mei 1892 met overgroote meerderheid de overeenkomst aan te nemen.

In de vergadering der Eerste Kamer van 8 Juni 1892 is het wets-