15

boog Q ff = ^ = 0.0144 = 0» 49' 30" . . j i

zoodat e' = e + boog Q Q' = 3° 49' 38" is. t Wij vinden nu (fig. 80): ! (g^) §

N' C = r\ sin. i' — sin. « j = 3.916 M. / D[' Q' = r j cos. a — cos. e' J = 0.4 60 « j

Dus:

Q'g = 1.067 —0.160 = 0.907 M. (fig. 78) I j

Kiezen wij voor het tweede puntstuk, dat in de hoofd- , baan ligt:

g1 = 1:5 = 11° 25'16" dan is de tangent van den boog Pt Q' \

o.mr-c'sin. ^ = 1^9M . . . {(88) !

sin. («' + «) + sm. % ) die met den hoek g, - («' + a) = 6° 45' 38" een straal geeft van: r = 30 M. Door projectie op de lijn FC' vinden wij:

F Fx = 2.250 M. Ten einde de lengte van de naald, met 30 M straal beschreven, te bepalen, zien Wij uit fig. 81 dat m den^rienoeK MQ'Ml de zijden M, Q' = 30 M., M ff =75 M. en « 0° 50' is. Wij vinden dan:

Vo = 178° 38' 58", Vo' = 173° 57' 35" en boogQ'Q" = ij0 — y0' = 4°41' 23"

De lengte der naald is : 30 X boog ff ff' = 2.455 M. Ten einde de plaats van het punt Q" ten opzichte van ff te bepalen, hebben wij (fig. 82):

q" Q' = r j sin. 6 — sin. («'+«)• | ........ j ^

q" Q" = T j COS. (f' + «) — COS. (5 j . . . •] Bij de ons bekende gegevens, vinden wij:

q" Q' = 2.436 M. en Q" q" = 0.300 M. Alzoo ligt het .punt Q" op een afstand = 0.300 + 0*60 = 0.460 M. van de vaste spoorstaaf der rechte hooidbaan

VeTendeinde de wisselbaan van 30 M. straal door het puntstuk Ft te verlengen, merken wij op, dat de keuze van net puntstuk %d eenigszins willekeurig is en voornamehjk van de verdere banen op het emplacement afhankelijk zal zijn. Nemen wij echter aan:

^ = 1:6 = 9° 27' 44" en cd = 1.50 M. en zij het achterbeen van het puntstuk F, : c, = 1 M., dan vinden wij door de formule:

, __ I\ fi — 0x' ^n. (Si - S_) - ca sin.g^ ) k - sin. (g, — g) + sin. & " |

waarin: F, t\ = b — FF1sin.$ ....•!

is, = 2.006 M., L = 6° 10' 16" en r = 37 M. Hoewel de stralen van het tweede wisselspoor van den drieslag alleszins voldoende zijn, zoo blijkt toch uit, aeze constructie, welk een schadelijken invloed de groote recnte gedeelten hebben op de grootte der stralen. Hieraan Kan, als de terreinsomstandigheden het toelaten, te gem0^^^1 gekomen door aan & en %A eene kleinere waarde te geven, of wel door de rechte gedeelten kleiner te maken. Wij neDDen hier echter den drieslag met voordacht zoo berekend en^in fig. 83 afgebeeld om het hier aangevoerde duidelijker te ooen uitkomen. ,., anr.^

8 49. Nog ééne opmerking ten opzichte van dit soon urieslagwissels Gesteld, dat wij een dergelijken wissel moesten construeeren in eene gebogen hoofdbaan clan Wijm nex uit bovenstaande berekening dat dit in de meeste gevallen onmogelijk zal zijn, daar de stralen, welke m bovenstaand voorbeeld tot op 30 M. afdalen, dan nog kleiner zouden worden. In zulk een geval zal men er wel toe moeten komen nebogen puntstukken te gebruiken en dus m de berekening de beenlengten der puntstukken gelijk nul te stellen. Het

i duidelijk dat dan ook de aansluitende spoorstaven der ebogen naalden insgelijks gebogen moeten zijn volgens de tralen der hoofd- en wisselbanen. Moet de wissel niet met roote snelheid worden bereden, dan kan men ook de waarde an den aanslaghoek a vergrooten, hetgeen vooral van root belang is voor den binnengelegen wissel nl. die met en kleinsten straal.

§ 50. De drieslagwissel, welke uit een rechtsch en een inksch wissel bestaat, die achter elkander gelegen zijn, fig. 84) geeft aanleiding tot eene belangrijke opmerking. Vanneer men nl. de punt der naald van den achtersten sdssel 1 M. achter het worteleind van den voorsten wissel egt en wij passen onzen typenwissel 1: 6 toe, dus die welke aet 50 M. geconstrueerd is, dan vinden wij dat:

S — (($ + v)< o of g < (3 + v) s. Dit wil zeggen dat het boogje Fd P niet bestaat, m. a. w. lat niet de twee bogen van den drieslag elkaar snijden, maar Lat de boog van den eenen wissel het recht gedeelte tusschen iet punt F en den wisselboog van den anderen wissel snijdt. De afstand a der puntstukken en de afstanden A en B fig. 85) zijn direct uit de figuur af te leiden. Men heeft nl. ;er bepaling van a, welke gelijk is aan den afstand van de punten der achter elkaar liggende tongnaalden (als de wissels gelijke hoekverhouding hebben) deze zoo te kiezen dat er • voldoende slagwijdte voor de achterliggende naald overblijft sn de naald niet, of althans weinig behoeft te worden afgenomen. Kiest men twee wissels met de verhouding 1: b., dan. is, wanneer men de punt der achterliggende naald 1 M. achter het worteleind der voorste naald ligt, de ruimte voor den slag 0.168 M. Verder is dan:

A = r cos. § + (b — c sin. g) . . . • j

B = r sin. g + c cos. g

Verder is: > (91)

A —r cos. | = X sin. g I

(B — a) — r sin. | = Xcos. %...,.)

Stellen wij:

A—(B—a) Tang g = P,

dan vinden wij :

_ _ p tang g + V r2scc.2g — P2 j sm-1 " ~ " r sec.2 g ' (92)

terwijl: © = g + § is j

Bij de ons bekende gegevens der wissels is dan:

A = 49 995 M. B = 10.573 M. o = 3.438 M. P = 48.806 M. g = 9° 27' 44"

waardoor wij vinden:

| = 6° 1.1' 58" enS = 15° 39'42".

die tot projecties heeft:

Ffd = 1724 M. en Fafd = 0.288 M.

De hier berekende wissel is in fig. 86 voorgesteld.

8 51 Tot nu toe hebben wij alleen drieslagwissels berekend, uitgaande van bepaalde tongbewegingen en puntstukhoeken j zonder dat er sprake was van de wijze, waarop in het sporenplande wissels en sporen waren geprojecteerd Stellen wii ons echter voor dat de door een drieslagwissel te verbinden banen vooraf zijn ^^^A^S^ van de ligging der banen afhankelijk is dan leidt deze rderstelling, lok voor het geval dat de drie banen gebogen zijn, tot eenige belangrijke opmerkingen komende

In de meeste gevallen zullen drie br elkaar Komenae

m ae mw» g ,mrirloomg de hoofdbaan recht onderbanen, waarvan wij voorloopig ue „ATY1PPri stellen zoodanig geprojecteerd zijn, dat zij een gemeen soliSeH^raak|unt hebben. De gebogen banen kunnen dan weerman verschillende zijden of aan dezelfde zijde der rechte hoofdbanen gelegen zijn en de wisseling ze f dus «*<rf meebuigend genoemd worden. Beschouwen wij m de eerste plaats'de uitbuigende wisseling. ,.„.„

Trekken wij om de gegeven assen der rechte en gebogen