379

opheffing der visscherij. Een rapport hierover uitgebracht door Dr. P. P. C. Hoek, 's Rijks wetenschappelijk adviseur in visscherijzaken, en in zijn geheel opgenomen in de nota's der Zuiderzee-Vereeniging, vermeldt, dat volgens de meening van dien deskundige het buiten twijfel is, dat door de afsluiting, de bloeiende (?) visscherij op de Zuiderzee zal ophouden te bestaan.

Als gevolg van hetgeen in dit en de voorgaande hoofdstukken is behandeld, komt de Chef van het Technisch onderzoek tot het volgende besluit:

1°. dat de voordeelen der afsluiting, wanneer deze buiten verband met de droogmaking wordt beschouwd, betrekking hebben op:

a. de afdoende beveiliging tegen overstrooming van de Zuiderzeeprovinciën,

b. de vermindering van de onderhoudskosten der dijken binnen de ontworpen afsluiting,

c. de waterloozing van de boezems en polders, die op de Zuiderzee afwateren,

d. de waterverversching van Friesland en N.-Holland,

e. de spoorwegverbinding over den afsluitdijk tusschen N.Holland en Friesland,

2°. dat de nadeelen der afsluiting betrekking hebben op de visscherij,

3°. dat de scheepvaart van de afsluiting geen nadeel zal ondervinden,

4°. dat volgens zijne meening de voordeelen niet van dien aard zijn, dat het wenschelijk zou zijn, om alleen met het oog daarop, geheel afgescheiden van eene latere droogmaking de afsluiting ten uitvoer te brengen,

5°. dat daarentegen die voordeelen wel van dien aard zijn, dat wanneer de afsluiting in verband met eene droogmaking wordt uitgevoerd, een belangrijk gedeelte van de kosten deiafsluiting alleen met het oog op die voordeelen nuttig besteed kan worden geacht, geheel afgescheiden van het belang, dat aan de afsluiting voor eene latere droogmaking is verbonden.

{Wordt vervolgd.}

Het Ve Internationale Congres voor Binnenlandsche Scheepvaart te Parijs.

Met genoegen wil ik aan de uitnoodiging der Redactie voldoen, en een beknopt verslag geven van hetgeen op bovengenoemd Congres voorviel.

Om echter niet in herhalingen te vervallen, kan ik, wat betreft de tochten en feestelijkheden vóór en tijdens het Congres, gerust verwijzen naar het verslag daarvan, voorkomende in het nummer van »De Ingenieur» van 6 Augustus en zal ik mij bepalen tot eene beschrijving van de inrichting en de werkzaamheden van het Congres, om ten slotte nog een enkel woord te zeggen over de excursies naar «les canaux du centre».

Onder beschermheerschap van den president der Republiek, den heer Carnot, had zich een Comité de Patronage gevormd, bestaande uit een 50-tal Fransche heeren, zijnde: senatoren, députés, afdeelingschefs van het Ministerie van Openbare Werken en presidenten van een 30-tal Kamers van Koophandel in Frankrijk, en verder van de andere nationaliteiten (ook van Nederland) eveneens een honderdtal, ongeveer uit dezelfde kringen, verkozen.

Eerepresidenten van dit comité waren de Ministers van Openbare Werken, van Marine en van Koloniën, van Landbouw en van Handel en Nijverheid.

De eigenlijke werkzaamheden tot voorbereiding en verdere leiding van het Congres waren opgedragen aan een regelingscommissie. Deze commissie had de heeren Coüsté, president van de Kamer van Koophandel te Parijs en Guillemain, Inspecteur-Général van bruggen en wegen tot presidenten en den heer De Mas, hoofdingenieur, tot algemeen secretaris.

Voorts waren 5 vicepresidenten en 4 secretarissen, allen Franschen, aangewezen en bestond de commissie verder uit Fransche leden en afgevaardigden uit andere landen, daartoe door het Hoofdbestuur uitgenoodigd, ten getale van ruim 50. Voor ons land hadden in deze regelingscommissie zitting: de heeren J. F. W. Conrad, oud-inspecteur van den Waterstaat, lid van de Tweede Kamer der Sta ten-Generaal en A. Déking Dura, hoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat in Overijssel. Deze hoofdcommissie was verder gesplitst in vijf subcommissies, nl.: Subcommissie voor de administratie. » » » financiën.

» » » technische zaken en redactie.

» » » excursies en recepties.

» » » tentoonstelling.

Behalve die van financiën, welke nog een penningmeester had, bestonden deze subcommissies alleen uit een president en secretaris en waren natuurlijk allen Franschen.

Eene bankiersfirma voor de incasseering der contributies en voor de regeling der verdere geldelijke aangelegenheden en vier adjunct-secretarissen voltooiden de geheele regelingscommissie.

Op deze groote schaal ingericht en zoo uitstekend voorbereid, laat het zich gemakkelijk denken, dat alles goed van stapel liep.

De werkzaamheden van het Congres werden verdeeld in 4 secties.

1°. Vorming en onderhoud van vaarwaters.

2°. Exploitatie uit een technisch oogpunt beschouwd.

3°. Exploitatie uit een handels oogpunt beschouwd en economische vragen.

4°. Vaarwaters op benedenrivieren.

Behalve de vierde, waren de andere secties in onderdeelen verdeeld. De 1ste sectie had de volgende vier quaesties te behandelen : a. Oevervoorziening van kanalen. 6. Voeding van kanalen.

c. Dichtheid van den bodem en van de wanden van kanalen.

d. Reservoirs. De 2de sectie:

a. Stremming of sluiting der vaart op kanalen en gekanaliseerde rivieren.

b. De wijze van voortbeweging der schepen en ten slotte de 3de sectie :

a. Tollen en rechten geheven op vaarwaters.

6. Bediening en exploitatie van binnenscheepvaarthavens.

c. De verhouding van de waterwegen en de spoorwegen tot elkander op het gebied der transporten.

Direct na de openina van het Congres werden de bureaux benoemd. Tot hoofdbureau werd op voorstel van den heer Goldsmith benoemd, de regelingscommissie en bloc, terwijl als vicepresidenten de 17 officieel deelnemende Rijken door hunne afgevaardigden werden vertegenwoordigd.

Onzerzijds was hiertoe de heer Conrad aangewezen.

Verder werden nog zes secretarissen gekozen om de commissie en den algemeenen secretaris De Mas, in hunne veelomvattende werkzaamheden bij te staan. Bij deze keuze had de meer of mindere taalkennis der leden voorgezeten.

Ons land was hier vertegenwoordigd door den heer Déking Dura.

Evenals bij de vorige benoemingen werden nu de namen der leden der bureaux van de secties door den heer De Mas voorgelezen en met acclamatie begroet.

Iedere sectie had één voorzitter, vier ondervoorzitters en zes secretarissen.

Nederland was in de vierde sectie vertegenwoordigd door den heer J. W. Welcker als ondervoorzitter en in de derde sectie door ondergeteekende als secretaris.

Men ziet hieruit dat ons land niet werd vergeten.

En nu ik de inrichting van het Congres en zijne bureaux heb beschreven, wil ik in het kort mededeelen, wat in de secties is besproken en vooral Welke conclusies op dit Congres zijn genomen.

In het algemeen werden in de secties door de respectievelijke schrijvers, voor zoover zij aanwezig waren, hunne rapporten geresumeerd.

Vóór het Congres begon, waren van de 54 totaal verschenen rapporten, ongeveer 50 reeds aan de leden, niet alleen ter hand gesteld, doch thuis gestuurd, zoodat men in de gelegenheid was, ze van te voren eenigszins te bestudeeren.

Zooals reeds «De Ingenieur» van 6 Augustus meldde, waren daarbij 3 rapporten van landgenooten.

Eerste Sectie. a. Oevervoorziening van kanalen.

Hierover waren 4 rapporten geschreven, nl. door de heeren Van der Sleijden, Schlichting, Peslin en De Hoerschelmann, waarin de schrijvers hoofdzakelijk de toestanden in hun vaderland schetsten. In het rapport van prof. Schlichting werd met zeer veel lof gesproken van de nota over oeververdediging van wijlen onzen landgenoot P. C. van Kerckhoff, voorkomende in het Instituut van Ingenieurs, jaarg. 1888/89 en werden door Z.H.G. vele gegevens daaraan ontleend.

Deze rapporten werden in de zittingen door de schrijvers of namens hen, kort besproken en de conclusies, die zij door de secties wenschten behandeld te zien, voorgedragen.

Het rapport van den heer van der Sleijden, die wegens familieomstandigheden het begin van het Congres niet kon bijwonen, werd door den heer Carlier op zeer waardeerende wijze geresumeerd.

Evenals in alle andere secties, werden de discussiën met belangstelling gevoerd.

De eindconclusies welke over dit onderdeel der sectie werden aangenomen, en door den rapporteur, den heer Peslin, aan de algemeene vergadering zouden worden voorgelegd, waren de volgende :

I. Voorgesteld door den heer Peslin :

De eerste sectie beveelt de oeververdediging aan, zooals deze bij de kanalen van Noord-Frankrijk is gemaakt.

Deze verdediging ligt in de onmiddellijke nabijheid van den waterspiegel en bestaat onder water uit een klein paalwerk en boven water uit eene niet zeer dikke bekleeding. Deze wijze acht men voldoende voor kanalen, waarop de schepen zich met geringe snelheid voortbewegen.

II. Voorgesteld door de H.H. Schoendorfer, De Raeve en Carlier. De sectie spreekt den wensch uit:

1°. dat men in de verschillende landen proeven neemt, ten einde de resultaten, welke men op het Erie-kanaal heeft verkregen, te volmaken en uit te breiden, nl. om de betrekking vast te stellen, welke er bestaat tusschen snelheid, trekkracht en diepgang van de schepen aan de eene zijde en de onder den waterspiegel liggende oppervlakte en vorm van het kanaal (natten omtrek) aan de andere zijde, zoowel bij de kanalen voor de groote als de kleine vaart;