DE INGENIEUR.

Orgaan

T Jaargang. 1892. - 12 37.

VEREENIG1NG VAN BURGERLIJKE INGENIEURS.

385

MMafl lewijd aai fla ticlM ei ie Nioie vu Oieiare Werken ei liverii

Prils per Jaargang:

Franco per post.

Voor Nederland; / 8.—

Voor het Buitenland met vooruitbetaling . . . - 10.50 Voor leden der Vereeniging van Burgerlgke Ingenieurs

worden bovenstaande prijzen met ƒ 2.—verminderd. Men abonneert zich voor een jaargang. Over het bedrag der abonnementen in Nederland

wordt halfjaarlijks door de Administratie beschikt. Afzonderlijke nummers 20 cents. — Bewijsnummers

10 cents.

Verschijnt eiken Zaterdag.

Abonnementen, stukken en niededeelingen, boeken brochures, enz. te richten aan de Redactie: Sundastraat No. 6, te 's-Gravenhage.

Advertentién uiterlijk Vrydags 12 ure des voormiddags intezenden aan de Administratie van dit Blad, Paveljoensgracht No. 19, te 's-Gravenhage.

's-Gravenhage. 10 September.

Prijs ier Adyertentiën:

Per regel / 0.25

Groote letters naar plaatsruimte.

Abonnementen volgens afzonderlijke overeenkomst.

Bij eene eerste plaatsing van annonces voor Aanbestedingen is de prijs per regel ƒ0.15; bij eene tweede en meerdere plaatsing van dezelfde annonce ƒ 0.10.

Bij abonnement op Advertentién wordt het blad gratis toegezonden

Verantwoordelijk Redacteur: J. van Heurn, Civ.-Ing., 's-Gravenhage.

INHOUD.

De afsluiting en droogmaking der Zuiderzee, met 3 pl. (vervolg), — Het Ve Internationale Congres voor Binnenlandsche scheepvaart te Parijs (slot), — Algemeene vergadering van de Vereeniging van Burgerlijke Ingenieurs. — Weerkundige waarnemingen. — Bivierberichtcn. — Binnen- en Buiteolandsche Berichten. — Benoemingen, verplaatsingen enz. — Open betrekkingen.

De afsluiting en droogmaking der Zuiderzee.

(Vervolg van bladz. 379.) TWEEDE AFDEELING. Hoofdstuk IX. De Droogmaking.

Inleiding.

?oor de boringen in 1889 en 1890 verricht, in verband

roet vroeger gedane boringen, is de geologische toestand van den bodem der Zuiderzee bekend geworden. Met behulp van deze boringen is vervaardigd de hierbij

gevoegde geologische kaart van het gedeelte der Zuiderzee binnen de geprojecteerde afsluitlijn.

Hieruit is opgemaakt dat de bodem binnen de ontworpen afsluiting bestaat uit ongeveer: 183,000 H.A. klei.

69,000 » lichte klei, zavel of lichte zavel. 104,000 » zand. 4,000 » veen.

Totaal 360,000 H.A. De hierbij gevoegde dieptekaart is opgemaakt uit de dieptecijfers, voorkomende op de hydrographische kaarten, vervaardigd op last van het Departement van Marine, welke kaarten voortdurend bij het onderzoek zijn gebruikt geworden en zeer volledig zijn.

Algemeen plan van indijking.

Hierbij wordt op den voorgrond gesteld dat zoo weinig mogelijk zand wordt ingedijkt, daar, hoewel het niet te ontkennen valt dat zelfs zand als bouwgrond eenige waarde heeft, deze toch zoo gering is, of ter bewerking zooveel kosten vordert, dat de kosten van verkavelen daarvoor te hoog zijn met betrekking tot de te verwachten opbrengsten. Alleen dan zal zand worden binnengedijkt, wanneer dit besloten ligt tusschen betere grondsoorten, of wanneer de dijksrichting zulks eischt.

Verder is op den voorgrond gesteld dat overmatige diepten buiten de indijking moeten gehouden worden, om te voorkomen, dat öf tot te groote diepte zou moeten worden afgemalen, öf dat er plassen in de nieuwe polders zouden blijven bestaan, die niet anders dan nadeelig op den gezondheidstoestand kunnen werken.

Groote diepten dienen dus buiten de indijking te blijven; ook

dit kan niet altijd bereikt worden, daar de kortste dijksrichting zulks somtijds onmogelijk maakt.

De geologische kaart doet ons zien, dat, wat betreft den goeden grond, voor indijking vatbaar zijn, het Wieringermeer, het gedeelte ten Zuiden van eene lijn Enkhuizen—Ketel en het gedeelte tusschen Urk en de Friesche en Overijselsche kust. De dieptekaart geeft voor dit terrein ook geen belangrijke diepten aan. Voor eene vrije afwatering van den IJsel en het Zwarte Water naar het binnenmeer is noodig, dat het gedeelte ten Oosten van Urk wordt afgescheiden van dat ten Zuiden der lijn Enkhuizen—Ketel.

Met het oog op de belangen van de scheepvaart, zoowel tijdens als na de droogmaking, is het wenschelijk het gedeelte ten Zuiden van de lijn Enkhuizen—Ketel te verdeelen in twee gedeelten, zoodanig dat de belangrijke scheepvaart naar den Ketel, het Zwolsche diep en naar de Noordelijke provinciën niet gestoord worde. Zooals in het hoofdstuk over den invloed der afsluiting op de scheepvaart is behandeld, is juist de scheepvaartbeweging tusschen de twee indijkingen in de gevormde breede geul verreweg de belangrijkste. Men komt dan op deze wijze tot vier indijkingen, waarvan de vorm nader, bij de behandeling van elk daarvan, zal beschouwd worden.

Wat de qualiteit der in te dijken gronden aangaat, zegt prof. Mayer, dat minstens sJi van de gronden der toekomstige polders zal zijn bouwgrond, grootendeels van groote waarde en slechts een ondergeschikt deel van geen onmiddellijke waarde.

Prof Van Bemmelen is van oordeel, dat de kleigronden van de Zuiderzee in qualiteit gelijk moeten zijn aan de kleigronden der IJpolders en dat de lichte kleigronden der Zuiderzee in qualiteit gelijk zullen zijn aan de gronden der Groninger noordelijke zeepolders. Voorts acht prof. Van Bemmelen het buiten twijfel, dat evenals bij de IJpolders, ook de gronden der Zuiderzee zeer spoedig na de droogmaking voor de cultuur geschikt zullen zijn, wanneer voor eene uitmuntende afwatering zorg wordt gedragen.

In het algemeen kan nog van deze indijkingen gezegd worden dat zij te verdeelen zijn in verschillende afdeelingen, die, naarmate van de verschillende diepten, ook verschillende zomerpeilen moeten verkrijgen, waardoor gezorgd wordt dat alle gronden eene behoorlijke hoogteligging hebben boven den polderwaterstand en dat onnoodige hoogte van opmaling voorkomen wordt. Een ander groot voordeel van deze verdeeling in afdeelingen is, dat de indijking bij gedeelten kan worden drooggemaakt, zoodat jaarlijks niet meer grond in cultuur wordt gebracht, dan overeenkomstig het oeconomisch onderzoek wenschelijk is met het oog op de te bedingen verkoopwaarde.

Voor de bepaling van het zomerpeil der verschillende polderafdeelingen, heeft men rekening te houden, met de hoogte die het maaiveld boven het water moet hebben en tevens met de inklinking van den bodem. Hoe groot deze laatste zal zijn is a priori niet uit te maken, daar die in hooge mate afhankelijk is van de grondgesteldheid van den bodem aan de oppervlakte, maar ook van den ondergrond. Wenschelijk is het daarom het polderpeil laag aan te nemen; te meer is dit zaak, omdat eene eventueele verlaging van het zomerpeil in den eenmaal droog-

De Vereeniging van Bnreerlitëe Ingenieurs stelt zien in geenen deele verantwoorden]* voor de denkbeelden in de onderscneidene Bijdragen ontwiBceld ot toegelicht.