386

gemaakten polder, groote bezwaren en kosten met zich zoude meebrengen.

De op de hierbijgaande kaart van de droogmaking voorkomende cijfers geven het polderpeil aan van de laagste gedeelten in elke afdeeling; voor het geval de hoogste gedeelten hierdoor te hoog boven den waterstand mochten komen te liggen, kan hierin voorzien worden door het plaatselijk ophouden van het water door middel van kleine stuwdammetjes.

Voor het handhaven van het aangenomen peil in den polder is eene stoombemaling aangenomen en berekend volgens den bekenden regel van 12 P.K. per 1000 H.A. en per meter opvoer hoogte. Hieromtrent valt weinig uit te weiden, alleen kan nog vermeld worden, dat voor de berekening van het bemalingsvermogen is aangenomen een waterstand in het LJselmeer van A.P., aangezien natte perioden kunnen samenvallen met tijdelijk hooge meerstanden, en juist dan de bemalingswerktuigen hun meeste effect moeten hebben.

Voor de goede afwatering van eene droogmaking dient een ruim afwateringskanaal te zijn, opdat niet door benoodigd groot verhang een hooge waterstand in het midden van den polder worde bereikt; de afwateringskanalen zijn daarom zooveel mogelijk in de diepste gedeelten van den polder aangebracht, langs de op te richten polderkaden, die voor berging dienen van de uit de afwateringskanalen voortkomende grondspecie, en die tengevolge van de groote afmetingen dier afwateringskanalen, ook ruime hoogteafmetingen zullen verkrijgen.

Loodrecht op de afwateringskanalen zijn de tochten aangebracht op onderlinge afstanden van 1600 M. Deze tochten zouden afmetingen moeten hebben, die afhankelijk zijn van de oppervlakte die er op afwatert; met het oog op het verkeer hebben zij echter zoodanige afmetingen verkregen, dat de kleinere scheepvaart er van gebruik kan maken tot het vervoer van landbouwproducten, mest, gereedschappen, enz. waardoor zeer zeker voldoende capaciteit verkregen wordt.

De tochten ontvangen hun water uit de kavelslooten, die loodrecht hierop gericht zijn en om de 200 M. voorkomen, zoodat elke kavel aan twee zijden begrensd is door eene sloot, aan de derde zijde door een tocht en aan de vierde zijde door een weg, daar tusschen elke twee tochten een weg is verondersteld. Bovendien zijn nog rechthoekig op deze wegen andere wegen geprojecteerd op onderlinge afstanden van ongeveer 2 K.M. Voor de verdere afwatering der landen zijn de noodige greppels aangebracht. Door deze wijze van verkavelen, krijgt men kavels, die zoowel te water als te land bereikt kunnen worden.

De afwateringskanalen kunnen tevens voor de scheepvaart worden ingericht, waartoe zij van hooge of beweegbare bruggen moeten voorzien worden, tevens zijn in de verschillende polders, naar gelang der behoefte, scheepvaartkanalen geprojecteerd voor de verbinding van de omliggende plaatsen met de polders en onderling; deze scheepvaatkanalen zijn op de kaart aangegeven. Over 't algemeen zijn de scheepvaartkanalen ontworpen met eene bodembreedte van 10 M. en eene diepte van 2.10 M. onder het aangenomen kanaalpeil; de sluizen hebben eene wijdte van 8 M., eene schutkolklengte van 50 M. en eene diepte van 2 M. onder het kanaalpeil. Deze maten zijn voldoende voor die schepen, die nu de Zuiderzee bevaren en komen overeen met de afmetingen van de nieuwe sluis te Lemmer, die voor de scheepvaart op de Zuiderzee als type kan gelden. De afwateringskanalen, die tevens dienst doen voor de scheepvaart, hebben natuurlijk die afmetingen, die noodig zijn om zonder te groot verhang, het water te kunnen afvoeren.

Voor de watervoorziening zijn de droogmakingen in den meest gunstigen toestand, daar ten allen tijde zoet water van uit het binnenmeer of van uit de ringvaarten kan ingelaten worden.

Door bij de verkaveling tevens de waterverversching in het oog te houden en daartoe kleine waterleidingen te maken, waarin het water uit de Zuiderzee of uit de ringvaart kan ingelaten worden en in verband met deze waterleidingen, slooten langs de wegen aan te leggen en deze door beweegbare schuiven van de kavelslooten te scheiden, kan het water in de boveneinden der kavelslooten worden ingelaten en dus eene geregelde doorstrooming van alle slooten en kanalen in den polder worden verkregen.

De diepe ligging der polders en het in groote mate voorhanden zijn van zoet water, geeft ook de gelegenheid tot het bevloeien der zandgronden. Dit kan geschieden wanneer de dwarswegen in ophooging worden gelegd en de daar langs gelegen slooten door kleine kaden van de landen worden gescheiden, zoodat het water in deze slooten op zoodanige hoogte kan gehouden worden, dat het over de landen kan worden geleid.

Het aanleggen van deze werken voor bevloeiing der zandgronden, tegelijk met de andere verkavelingswerken, zal geen groot bedrag vorderen. Het bevloeiingswater zal gedeeltelijk door de stoomgemalen uit den polder moeten verwijderd worden; voor de kosten van dit oppompen kunnen die van oprichting en bediening der stoomgemalen buiten rekening gehouden worden.

Indijking van het Wieringermeer.

De daartoe bestemde meerdijk loopt van af den westelijken dijk van het te maken kanaal door Wieringen, ongeveer zuidoostwaarts over eene lengte van ongeveer 13 K.M., om daarna om te buigen in eene richting haaks hierop tot bewesten Medemblik. De totale lengte bedraagt 19.6 K.M.

Komen thans nabij Wieringen stormvloedshoogten voor van 2.50 M. + A.P., na de afsluiting zullen deze veel lager zijn. Zooals vroeger is aangetoond, is langs de kusten der Zuiderzee de maximum te verwachten waterstand na de afsluiting, tengevolge van een samenloop van allerlei ongunstige omstandigheden, 1.50 M. + A.P. Tegen den dijk van Wieringen tot Medemblik echter is deze hoogte niet te verwachten, daar de hevige stormwinden, uit het Westen waaiende, alhier afwaaiing zullen veroorzaken, terwijl oostelijke stormen nooit in die mate van hevigheid voorkomen.

Als maximum te verwachten stormvloedshoogte aan dezen dijk kan aangenomen worden 0.70 M. + A.P.; immers door berekening is gebleken dat de maximum gemiddelde stand na afsluiting en na het maken der indijkingen zal zijn 0.60 a 0.70 M. + A.P. tengevolge van langdurig groot waterbezwaar en belemmerde loozing, hetgeen gepaard gaat met westelijke winden en dus afwaaiing van dezen dijk, terwijl bij oostelijke winden die hooge gemiddelde standen nooit zullen voorkomen zoodat eene hoogte van 0.70 M. + A.P. zeer zeker als maximum mag beschouwd worden. In verband hiermede is de kruinshoogte bepaald op 2.50 M. + A.P.

Van af de 2 M. breede kruin gaat men onder eene helling van 4 op 1 naar wederzijds gelegen 6 M. breede bermen; die aan den buitenkant is gelegen met den voorkant op 0.50 M. + A.P. en aan den binnenkant met den voorkant op 0.40 M. -r- A.P. Aan den binnenkant gaat van hier af het talud van den dijk onder eene helling van ongeveer 5 op 1 tot op den bodem. Aan de buitenzijde daarentegen is de dijk van af 0.50 M. + A.P. tot 0.40 M. -:- A.P. verdedigd door eene steenglooiing onder eene helling van 3 op 1, terwijl het onderzeesehe talud tegen afslag beschermd is door zinkstukken en ook een zinkstuk aan den teen van den dijk is aangebracht, om uitspoeling te voorkomen.

Het dijkslichaam bestaat hoofdzakelijk uit zand, beschermd door eene kleilaag; een en ander kan ontleend worden aan het te graven kanaal op Wieringen of uit den bodem van het Wieringermeer. De bodem waarover den dijk gelegd wordt, is gemiddeld gelegen op 4.10 M. ~- A.P. en bestaat voor een gedeelte uit zand en voor een gedeelte uit klei, terwijl weinig veen wordt aangetroffen. Belangrijke inzakking van den dijk heeft men dus niet te verwachten. Toch is voor inzakking en afslag nog eene belangrijke post op de begrooting uitgetrokken.

Door het leggen van dezen dijk wordt ingedijkt eene oppervlakte van 21,700 H.A., waarvan volgens de boringen van 1880 en 1889:

9,600 H.A. klei

9,600 » lichte klei, zavel of lichte zavel 2,400 » zand 100 » veen

21,700 H.A.

Hiervan blijft na aftrek van kanalen, tochten, slooten, wegen enz., 20,000 H.A. verkoopbaar land over.

Werken ten behoeve der belangen van afwatering en scheepvaart der omliggende landen.

In het ontwerp tot indijking van het Wieringermeer van 1874 zijn uitvoerig de werken beschreven, welke noodig werden geacht om te voorzien in de belangen van afwatering en scheepvaart der omliggende landen.

Over die werken is destijds door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland het oordeel gevraagd van de besturen der aan het Wieringermeer grenzende waterschappen, welke daaromtrent eenige opmerkingen gemaakt hebben, naar aanleiding waarvan door den