410

manier bereid niet geheel zuiver zou zijn. Als bronnen van afzet wees spreker op het gebruik maken van vloeibaar koolzuur bij het fabriceeren van spuitwater, voor het oppersen van bier, en voor het volledig flltreeren van drinkwater. Bussen met vloeibaar koolzuur zouden dan ook naar Indië kunnen uitgevoerd worden, evenals de Engelsche fabrieken ze naar Bombay zenden. Als conclusie beval hij aan de wenschelijkheid uit te spreken om de aandacht van de industrieelen te vestigen op het belang van de bereiding met cokes van vloeibaarkoolzuur.

De heer Westerouen van Meeteren vond het niet goed door het aannemen van deze conclusie voorkeur uit te spreken voor de bereiding met cokes. Hij wenschte daaromtrent alles in het midden te laten en stelde eene conclusie voor, in hoofdzaak hierop nederkomende, dat de oprichting eener fabriek van vloeibaar koolzuur wenschelijk is, mits op

kleine schaal aanvangende en voor uuoreiamg vaiuaar zijiuie.

Na langdurige beraadslaging over den vorm van behandeling dezer zaak en het indienen van allerlei voorstellen, werd op voorstel van den heer Fokker besloten geen conclusie te nemen, maar de beraadslaging zonder meer te sluiten, onder dankzegging aan den inleider voor zijne mededeeling.

Bevaarbaarmaking van waterwegen bij vorst.

Door de afd. Utrecht werd voorgesteld:

Aan het Hoofdbestuur op te dragen, zoo spoedig mogelijk in overleg te treden met de betrokken autoriteiten, ten einde ten. spoedigste eene georganiseerde, afdoende regeling in het leven te roepen, die onze Rijksvaarwaters bij strenge vorst bevaarbaar houdt of spoedig bevaarbaar maakt bij invallenden dooi, ten nutte van het algemeen"

Door de Amsterdamsche commissie van onderzoek werd daaromtrent rapport uitgebracht.

Dat, zegt de commissie, het openhouden van de Rijksvaarwaters gedurende den winter gewenscht wordt, zal niemand bevreemden, en men heeft in den winter van 1890/91 ook ondervonden, welke nadeelige gevolgen het geeft, wanneer wij onze waterwegen moeten ontberen ; maar° toch dient men bij de behandeling van dit onderwerp, de wenschelijkheid te toetsen aan de groote bezwaren eener ijsbreking, en zich verder de vraag te stellen:

■Welke Rijksvaarwaters kunnen voor een zoodanig bevaarbaar blijven gedurende de vorst in aanmerking komen ?

De ondervinding der laatste winters heeft geleerd, dat het openhouden van kanalen door middel van de zoogenaamde ijsploegen, gesteund door stoombooten van geringen diepgang bij strenge vorst spoedig moet worden gestaakt, en men weet verder, dat in het buitenland, met name voor het openhouden van de haven Stettin, met goed gevolg gebezigd zijn zeer zware ijsbrekers.van circa 1000 paardekrachten stoomvermogen, en met een diepgang van 5 meter. Met deze wetenschap nu beperkt zich reeds dadelijk het aantal onzer Rijksvaarwaters tot de

zoodanige, waar:

1°. de dijken bestand zijn tegen de gevolgen van eenen zoo krachtigen ijsbreker, en

2°. ook de diepgang van het brekende stoomschip geene bezwaren oplevert.

Er zullen dus waarschijnlijk alleen als vatbaar voor ijsbreking overblijven de groote toegangen van af zee naar de direct daarmee in verbinding zijnde handelssteden, met name Amsterdam, Rotterdam, Dordrecht, Zaandam, Harlingen, enz. De Zuiderzee toch (evenzeer een voornaam Rijksvaarwater) open te houden, zal steeds ondoenlijk zijn, daar het ijs aldaar reeds bij weinige vorst zich zoodanig op elkander kruit, dat op de ondiepe plaatsen zich bergen ijs vormen, en zelfs opengebroken zijnde, zou de geul door de strooming dadelijk weder dicht gaan en met opgeschoven ijs worden gevuld. Dan mag ook niet worden voorbijgezien, dat de schepen voor de binnenvaart gebezigd (zoowel ijzeren als houten) niet bestand zijn in zwaar gebroken ijs te worden voortgesleept, en dus als van zelve werkeloos blijven, zelfs wanneer het ijs dier binnenvaarten wordt gebroken.

Is derhalve volgens de bovenstaande beschouwing het openhouden van binnenvaarten minder uitvoerbaar, toch blijft de door de afdeeling Utrecht srestelde vraag hoogst belangrijk, en mag men aannemen dat

het openhouden onzer toegangen van af zee als een algemeen en landsbelang moet worden beschouwd.

De commissie kan derhalve in volle overtuiging adviseeren, dat haars inziens het Hoofdbestuur van de Vereeniging ter bevordering van fabrieks- en handwerksnijverheid in Nederland een nuttig werk zal doen, door bij de bevoegde autoriteiten aan te dringen op het geven van ruime subsidiën aan zoodanige vereenigingen, die de taak op zich willen nemen, om 's winters onze toegangen naar zee open te houden en het spoedig bevaarbaar maken der binnenwateren bij invallenden dooi tevens zullen bevorderen.

Besloten werd aan het Hoofdbestuur op te dragen zich tot de Regeering te wenden met verzoek, alle maatregelen te bevorderen tot openhouding of openmaking der Rijksvaarwaters.

Staatsexploitatie der telephonen.

De afdeeling Middelburg stelde voor:

dat het hoofdbestuur zich wende tot de Regeering met het verzoek om te bevorderen, dat de exploitatie van de bestaande communale telephoonnetten en intercommunale telephoonverbindingen door het Rijk worden overgenomen (communaal, intercommunaal en internationaal), en, evenals die van de telegraaf, tot een tak van Staatsdienst worden gemaakt.

Verzekerin

van

van

De heer Fokker wees op het toenemend belang der telephoon voor het intercommunaal en internationaal verkeer. Daardoor is de telephoon van belang ook voor kleine plaatsen. De staatsexploitatie is vooral noodig in°het belang der intercommunale verbindingen. Bovendien moet de winst op de drukke lijnen vergoeden het verlies op mindere lijnen. Particuliere exploitatiën waren oorzaak van zucht tot monopoliseeren. De gemeenten zijn thans niet vrij bij het verleenen van concessies, daar een concessionaris de intercommunale verbindingen in de hand heeft.

Na bestrijding door de afd. Amsterdam, welke aandrang in het belang van kleine gemeenten juist minder gewenscht acht, omdat de Staat dan subsidie voor aansluiting zal vragen evenals bij de telegraaf, wordt de conclusie van de afd. Middelburg met bijna algemeene stemmen, behalve Amsterdam, aangenomen.

werklieden tegen de gevolgen

ongelukken.

Ten slotte kwam aan de orde de vraag :

Rust op de overheid de plicht er voor te zorgen, dat de werklieden verzekerd worden tegen de gevolgen van ongelukken bij werken, die van overheidswege worden aanbesteed ? Zoo ja, welke is de beste wijze waarop dit kan geschieden?

De heer F. H. van Malsen (rapporteur) betoogde dat de Staat den plicht heeft te zorgen voor de pensionneering der werklieden op alle Rijkswerken of werken, welke door het Rijk gecontroleerd kunnen worden. .

De Voorzitter was van meening dat de commissie zich m haar rapport van het rechtspunt heeft afgemaakt en betoogde verder dat de definitie van werkgever niet juist is. Als men een fabrikant een bepaalde opdracht geeft, b.v. het vervaardigen van rijtuigassen, dan ontstaat geen rechtsband tusschen hem die de opdracht geeft en de werklieden, die aan de assen werken.

Na repliek van den heer Van Malsen en van den Voorzitter die nog constateerde dat inderdaad de praktijk thans is, dat de Staat de verzekering als plicht op zich heeft genomen, en dus alleen overblijft de modus quo, en dat punt is zoo maar niet tot eene beslissing te brengen. Hij is echter bereid het debat voort te zetten, alhoewel hij het beter acht het punt van de beste wijze van verzekeren tot een volgend jaar, overeenkomstig het voorstel van Dordrecht, aan te houden.

Dienovereenkomstig wordt bij acclamatie besloten.

De vergadering werd hierop na wederzijdsche plichtpleging en dankbetuiging aan de afdeeling 's-Hage gesloten, waarna de afgevaardigden zich naar Scheveningen begaven ter bezichtiging van de door de afdeeling 's-Hage georganiseerde tentoonstelling van photographie en aanverwante kunstnijverheid.

Men vereenigde zich ten slotte aan een officiëel diner in het Kurhaus, waaraan ook verschillende autoriteiten deelnamen.

STATEN-GENER AAL.

van de Berkel, de Schipbeek en de Regge (No.

159.)

Verbetering

(Vervolg.) , , ,

Het Voorloopig Verslag, waarin naast de algemeene beschouwingen over het wetsontwerp ook eenige opmerkingen over de verschillende artikelen zijn opgenomen, vangt aan met een woord van lof aan het adres van den Minister wegens den spoed, waarmede Z. E. het onderwerp der kleine rivieren heeft ter hand genomen.

Daarop volgt eene bespreking der verhouding van den Staat tot deze rivieren.

»In verschillende afdeelingen — zoo heet het — werd betoogd, dat de Staat de zorg voor de kleine rivieren, voor zooverre deze zijn bevaarbaar en vlotbaar, behoort te nemen voor zijne rekening. Volgens deze leden mag de Staat de verbeteringen noodzakelijk om het aanliggende land voor overlast van water te vrijwaren noch geheel noch gedeeltelijk schuiven op de schouders van anderen. De bevaarbare en vlotbare stroomen en rivieren, — en daartoe behooren communi consensu de drie rivieren waarop dit wetsontwerp betrekking heeft — zijn krachtens art. 577 van het Burgerlijk Wetboek (1) eigendom van den Staat, en ieder is verplicht voor hetgeen hem toebehoort eene zoodanige zorg te dragen, dat daardoor geen schade veroorzaakt wordt aan het goed van anderen. Bij verzuim ontstaat aansprakelijkheid krachtens art. 1403 (2) van het Burgerlijk Wetboek. De Staat maakte op zijn eigendomsrecht ten opzichte der rivieren in quaestie steeds aanspraak. Toezicht daarop vanwege plaatselijke autoriteiten, wanneer deze door schouw of anderszins eenigen invloed ten goede wenschten

(1) Art. 577 B. W.

Insgelijks behooren aan den Staat de wegen en straten, welke te zijnen laste zijn, de stranden der zee, de bevaarbare en vlotbare stroomen en rivieren met hunne oevers, de groote en kleine eilanden en de platen welke in die wateren opkomen, gelijk ook de havens en reeden; onverminderd de door titel of bezit verkregen rechten van bijzondere personen of gemeenschappen.

(2) Art. 1403 B. W.

Men is niet alleen verantwoordelijk voor de schade, welke men door zijne eigene daad veroorzaakt, maar ook voor die welke veroorzaakt is door de daad van personen voor welke men aansprakelijk is, of door zaken welke men onder zijn opzicht heeft.

De vader enz.