411

uit te oefenen, werd niet geduld, op grond dat de kleine rivieren Rijkseigendom zijn; zelfs de geringe baten, voortspruitende uit de consenten tot visschen, trok het Rijk aan zich. Tegenover deze strikte handhaving van rechten stond echter geene nakoming van verplichtingen. Sinds tallooze jaren werd, om van verbeteringen niet eens te gewagen, het onderhoud en het toezicht verwaarloosd, en voortdurend richten de aan zich zelve overgelaten rivieren ontzaglijke schade aan op de gronden in haar stroomgebied. Wanneer de Regeering aan dien toestand een einde wenscht te maken kwijt zij zich van een plicht der rechtvaardigheid. Doch zij eische dan ook niet, dat de eigenaars, die de schade ondervonden, in de kosten tot verbetering nog een deel zullen bijdragen. Veeleer zouden deze aanspraak hebben op vergoeding voor de nadeelen geleden door de lange nalatigheid van het tot onderhoud verplichte Rijk. Dit aanvaarde althans van nu af de zorg voor de kleine rivieren, evenals het ten opzichte van de groote rivieren deed, en bekostige zelf de verbeteringen, noodzakelijk om de aanliggende landen voor overlast van water te beveiligen. Hiermede zal niet meer gedaan zijn dan waartoe art. 577 van het Burgerlijk Wetboek noopt.

Behalve op dezen rechtsgrond steunden de leden, die van oordeel waren dat het Rijk de voorgenomen werken geheel behoort te bekostigen, hun gevoelen op de overweging, dat de treurige toestand voor een goed deel het gevolg is van den wateraanvoer van buitenslands. Hierdoor ontbreekt elk verhaal op een aantal eigenaars, die men anders zou kunnen verplichten mede in de kosten te dragen, en verkrijgt de aangelegenheid nog meer het karakter eener Rijkszaak."

Algemeen vond deze redeneering geen ingang :

»Het betoog ontmoette tegenspraak van de zijde van verscheidene leden, die in het bijzonder het beroep op art. 577 van het Burgerlijk Wetboek wraakten. Volgens deze leden kan van eene civielrechtelijke verplichting voor den Staat tot verbetering, ja zelfs tot onderhoud van de kleine rivieren geen sprake zijn, en a fortiori niet van eene aansprakelijkheid wegens de door overstroomingen berokkende schade. De strekking van art. 577, in verband met art. 676 (1), is geen andere dan om de bij dat artikel genoemde zaken te onttrekken aan het eigendomsrecht van particulieren en te maken tot publiek domein. Eenige verplichting van den Staat ten opzichte van die zaken, welke verplichting geene andere kan zijn dan eene publiekrechtelijke, vloeit uit art. 577 niet voort en kan door het Burgerlijk Wetboek niet gevestigd worden. Om dezelfde reden mist art. 1403 alle toepassing. Én ook als men zich bij deze zaak, hoewel ten onrechte, op een zuiver civielrechtelijk standpunt plaatste, zou de Staat als eigenaar van de rivier — deze zelfs beschouwd als dienstbaar erf — niets behoeven te doen."

Dat de Staat, wanneer hij in publiekrechtelijken zin eigenaar is van de kleine rivieren,-- en daarvoor is zeker veel te zeggen — ten haren opzichte geen civielrechtelijke verplichtingen heeft, zoodat art. 1403 B. W. hier niet van toepassing kan worden geacht, schijnt ons duidelijk. Minder afdoende komt ons de weerlegging voor van hen, die zich op een civielrechtelijk standpunt plaatsen. Immers, is de laatste zinsnede veel meer dan eene stelling, waarvan het bewijs achterwege bleef?

Naar aanleiding van deze bespreking vestigden sommige leden, die eene verplichting van den Staat tot verbetering en onderhoud der rivieren niet erkenden, de aandacht op enkele zinsneden in de Memorie van Toelichting, waarvan zij met bevreemding hadden kennis genomen. Daarin wordt als eene der beweegredenen voor het verleenen van Staatshulp genoemd, eene reden van billijkheid tegenover de eigenaren der langs de rivier of den stroom gelegen gronden, waarvan de waarde door langdurige verwaarloozing van onderhoud van de rivier steeds is achteruitgegaan, terwijl ook nog een andermaal van verwaarloozing van de kleine rivieren sprake is. Het waren wellicht deze zinsneden der Memorie van Toelichting — meende men — die aanleiding gegeven hebben aan de besturen van Schipbeek, Regge en Berkel om in hun adres van Juni 1892 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te gewagen van den op »den Staat rustenden last van onderhoud" der drie genoemde rivieren, en aan het gemeentebestuur van Borculo om in zijn adres van 17 Mei 1892 te beweren, dat de Staat in zijne verplichtingen ten opzichte van de Berkel is tekortgekomen en om te eischen de algeheele verbetering der rivier tot scheepvaartkanaal.

Tegen deze voorstelling wenschte men vooral op te komen, omdat de Memorie van Toelichting eenige aanleiding tot dergelijke uitingen gaf.

Intusschen stelde men er prijs op van den Minister te mogen vernemen :

1°. welke autoriteit, volgens den Minister, zich aan langdurige verwaarloozing schuldig maakte; en

2°. in hoeverre de Minister eene verplichting van den Staat tot verbetering der kleine rivieren aanneemt.

Vooral met het oog op het feit, dat slechts een gedeelte van 's Minis-

(1) Art. 676 B. W.

Hij, wiens eigendom gelegen is aan den oever van een stroomend water, hetwelk niet tot het openbaar domein behoort, mag van dat voorbijloopend water tot bespoeling van zijn erf gebruik maken.

Degene, wiens „erf door dat water doorsneden wordt, mag daarvan zelfs in de tusschenruimte, welke het water doorloopt, gebruik maken, mits hij, ter plaatse waar zijn erf eindigt, aan het water deszelfs natuurlijken loop wedergeve.

ters plannen ten opzichte der kleine rivieren bekend is, achtte men eene beantwoording dezer vragen niet van belang ontbloot.

Ook wenschte men te vernemen welke, naar de opvatting des Ministers, de rechtspositie zal zijn van de rivieren de Berkel, de Schipbeek en de Regge, nadat zij met Rijkssubsidie door de Waterschappen zijn verbeterd en door deze worden beheerd en onderhouden. Zullen het Rijksrivieren blijven, dan wel waterschapsrivieren worden?"

Het verslag brengt ons vervolgens wat meer op practisch terrein.

»Vond de meening, dat de Staat civielrechtelijk verplicht is alle noodige uitgaven voor zijne rekening te nemen, alzoo weinig instemming, algemeen erkende men dat de Staat op publiekrechtelijke gronden zich de kleine rivieren behoort aan te trekken en dat het billijk is om de kosten voor de noodzakelijke verbetering der kleine rivieren gedeeltelijk uit 's Rijks schatkist te bestrijden. Behalve de billijkheid pleit hiervoor de dringende noodzakelijkheid, daar anders in den toestand wel geen wijziging zou komen. In beginsel ontmoette het wetsontwerp in dit opzicht dus geen bestrijding, maar omtrent de wijze waarop de Staat daarbij behoorde te werk te gaan, heerschte verschil van gevoelen.

Enkele leden zouden er de voorkeur aan geven, dat het Rijk de zorg voor de kleine rivieren, althans voor die, welke water uit het buitenland ontvangen, voor zich nam, met subsidiën van de betrokken provinciën en waterschappen. Zij achtten eene dergelijke regeling rationeeler, daar het hier staatsdomein geldt. Op die wijze werd gehandeld bij het verleggen van den Maasmond, welk werk het Rijk voor zijne rekening deed uitvoeren met subsidiën van 1 millioen gulden van Noordbrabant en van 2 millioen gulden van de belanghebbende waterschappen. Volgens het wetsontwerp draagt de Regeering de zaak, onder het toekennen van subsidiën, aan de waterschappen over, die nu met het onderhoud zullen belast blijven. Op die wijze schuift de Staat van zich af, hetgeen uit den aard der zaak een deel van zijne politietaak uitmaakt, terwijl aan het blijvend voordeel voor het Rijk, in de overdracht van het onderhoud gelegen, niet genoeg gewicht gehecht wordt.

Eene andere meening was, dat het Rijk geen subsidie moet toekennen voor de verbetering van de kleine rivieren, tenzij ook de provincie bereid is op gelijken voet subsidie te geven. De welvaart van eene geheele streek is in de eerste plaats een provinciaal belang. Door de macht die de provinciale besturen over de waterschappen hebben, zou tevens een waarborg voor zuinigheid verkregen worden, wanneer niet alleen het Rijk, maar ook de provincie geldelijke hulp verleende. Geheele overdracht zelfs dier rivieren aan de provincie, desnoods met Rijkssubsidie, ware, naar sommiger inzicht, op grond van het juiste beginsel, neergelegd in de artikelen 218 en 219 der Grondwet van 1815, alleszins te verdedigen.

In de derde plaats waren er vele leden, die het bij dit wetsontwerp gevolgd beginsel: overdracht van het beheer der kleine rivieren aan waterschappen, met Rijkssubsidie voor de noodzakelijke verbeteringen, goedkeurden, althans daartegen voor de rivieren, waarvan hier sprake is, geen bezwaar hadden. Deze leden erkenden ook nu nog het recht van den Staat om, evenals bij het bekende Koninklijk besluit van 17 December 1819 geschiedde, waterschapsobjecten van minder algemeen belang aan andere publiekrechtelijke corporatiën of colleges over te dragen. Tegen het stellen van den eisch, dat steeds de provincie mede zou moeten subsidieeren, ontwikkelden zij het bezwaar, dat dan vaak zwaar gedrukte landeigenaars mede zouden moeten dragen in het provinciaal subsidie, hetgeen wellicht hunne krachten zou te boven gaan ; een bezwaar, dat in het onderhavig geval zich zeker zou doen gevoelen. Daarentegen pleitten de antecedenten vóór eene regeling als hier wordt voorgesteld. Nadat jaren lang, zooals in de Memorie van Toelichting wordt herinnerd, getwist was over de vraag of en op welke wijze de Staat zich met de kleine rivieren zou bemoeien, vond het denkbeeld, om deze te brengen onder de zorg en het beheer van daarvoor op te richten waterschappen, meer en meer ingang. De Provinciale Staten van Gelderland en Overijssel gingen over tot het oprichten van waterschappen voor sommige kleine rivieren, en de Rijkswetgever volgde op dien weg door voor het eerst subsidie te geven aan het waterschap van den Oude-IJssel. Ook voor de Berkel werd een dergelijke subsidie voorgesteld. Dit werd wel is waar verworpen, maar niet op grond dat het stelsel om waterschappen te vormen, ter behartiging van de belangen der kleine rivieren en van de daarop uitwaterende gronden, afkeuring verdiende er weer verlaten moest worden. Wanneer nu de Regeering andermaal een stap wil doen in dezelfde richting, was het toch waarlijk niet zeer practisch nu weêr eene andere wijze van handelen te willen volgen.

Ten slotte wezen deze leden er op — en dit argument woog zwaar ook bij hen, die in beginsel liever een anderen weg zouden gevolgd hebben — hoe algemeen wordt erkend, dat hier periculum in mora is. Door de Regeering tot het aanvaarden van een ander stelsel te willen nopen, dan hetwelk zij bij dit wetsontwerp heeft gevolgd, zou men wel wederom eene poging tot verbetering verijdelen en de noodlijdende streek voor eenigen tijd van hulp verstoken houden, maar geen zekerheid verkrijgen, dat in de dringende behoefte op andere wijze zou worden voorzien. De waterschappen van Berkel, Schipbeek en Regge zijn thans gereed om na verbetering der betrokken rivieren het onderhoud daarvan op zich te nemen: het was rationeel te zorgen, dat dit onverwijld geschiedde."

Dat de Staat het recht zou missen om het beheer der kleine rivieren aan waterschapsbesturen op te dragen, schijnt ook ons niet aannemelijk en dat op grond der antecedenten veel voor de thans voorgestelde regeling is te zeggen, zouden wij allerminst durven tegen-