438

Dat trashoudende mortels door urine en andere faecaliën worden ontbonden, is reeds lang en algemeen erkend.

Trasmortel voor waterdichte en nat blijvende werken noemde ik uitmuntend en dit om de vele gunstige eigenschappen welke zij onder dien toestand aanbiedt.

Immers zij zet zich door de afscheiding van magnesia bij de versteening uit, dringt daardoor voortdurend dichter ineen, wordt vaster en harder; zij vereenigt zich bij alle gebruikelijke mengverhoudingen op de meest volmaakte en gemakkelijkste wijze met de steenen, dringt zonder moeite tot in de diepste holten en poriën, zonder nochtans te gevoelig te zijn voor eene juiste mate van winddroogte; zij laat zich als een lijvig, door water niet zoo licht te scheiden, deeg verwerken zonder te snelle verharding of afzetting van water (waterkalk hierop uitgezonderd) en is in hare duurste verhouding nog veel goedkooper dan cementmortel van nabij komende kwaliteit.

Als voorbeeld van het waterkeerend vermogen van metselwerk in sterke trasmortel kan ik wijzen op het geval, dat luchtkanalen, kelders, enz. van honderden meters lengte, bij een grondwaterstand van 0.70 tot 0.80 M. boven den vloer, met ééne platte laag van regenbakklinkers in S. t., op wanden van 0.45 M. dikte in hardgrauw en SI. b. t., volmaakt dicht en droog zijn.

Natuurlijk is het dichte werk met zorg uitgevoerd; dus zijn de steenen geklonken, eerst droog, daarna nat geschuurd, hoogst zindelijk bijgezet, behoorlijk vertind en in taaie specie — absoluut zonder zand — verwerkt.

Dat trasmortels met eenige deelen zand vermengd, waterdicht werk kunnen leveren, durf ik niet bevestigen; mij althans is de proef, welke ik daarvan deed nemen, niet gelukt. Er is trouwens een hemelsbreed onderscheid tusschen de proeven in een laboratorium en de toepassing ervan in de practijk.

Omtrent de verharding van trasmortels in het algemeen en in natten toestand, mogen een paar bijzondere gevallen getuigen.

Het was in de jaren 1872 en '73 dat moesten worden opgeruimd een drietal waterkeerende beeren; de eerste reeds meer dan een eeuw buiten gebruik en 2 tot 4 M. onder de wallen bedolven, was uit het laatst der 17e eeuw; de tweede en derde, nog dienstdoende waterkeeringen waren successievelijk uit het laatst der 18e en de eerste helft dezer eeuw.

De twee oudste waren blijkbaar in eene bastaard specie en hardgrauw; de jongste geheel in sterke trasmortel en klinkers uitgevoerd.

De ezelsruggen waren hier en daar geheel of gedeeltelijk vernieuwd en konden, hoewel met zeer veel moeite toch gesloopt worden. Het oude werk echter was in het algemeen zoo ontzettend hard en samenhangend, dat eigenlijk sloopen eenvoudig onmogelijk was. Zelfs het vernielen der door dynamiet losgerukte brokken, was eene ware marteling.

Nog vele voorbeelden van dien aard zal menigeen met mij kunnen noemen, doch ik acht het gestelde ter motiveering van het sub 1 genoemde voldoende.

En nu het tweede:

Een der eerste eischen aan cement gesteld is: dat het bij versteening niet werkt.

Blijkt het dat er in een dun uitloopenden koek van hoogstens 1.5 cM. dikte, na eenige dagen verblijf onder water, scheurtjes zijn ontstaan, dan moet het, welke goede qualiteiten overigens voorhanden zijn, beslist worden afgekeurd. Deze keur is wel het beknoptst bewijs voor de juistheid van het 2e punt, voor wat betreft den natten toestand van mortel uit enkel cement bestaande.

Wordt een pleisterlaag van enkel cement, na verhard te zijn, blootgesteld aan weer en wind, of liever aan zon en regen, dan komen er, even aan de oppervlakte een tal van kleine, in drogen toestand onmerkbare, z. g. krimpscheurtjes in.

Nadat deze zich hebben gevormd, heeft er bij goede cement geen enkele verandering meer plaats.

Vocht, droogte noch warmte hebben eenigen verderen invloed op de blijvende hoedanigheid van het cement.

Ter bevestiging dezer uitspraak kan ik wijzen op in 1868 gemaakte gevelbepleisteringen, waarbij als deklaag enkel cement werd gebruikt en die behalve de zoo even genoemde krimpscheurtjes, tot heden nog hoegenaamd geen symptoom van verweering, krachtsvermindering of wat dan ook vertoont.

Wij mogen dus aannemen dat dunne lagen mortel van enkel cement, uit een practisch oogpunt beschouwd, bij de grootste afwisselingen van vochtigheidsgraad, volkomen werkeloos blijven.

Voegt men bij de mortel van enkel cement, grondstoffen, die bij de versteening niet ontbinden, zooals: zand, grind, schelpen, keislag, steenslag en andere, en wel in zoo groote hoeveelheden dat de ruimten tusschen deze werkelooze deelen niet grooter worden dan de zooeven bedoelde pleisterlaag, dan verdeelt men de mortel, om zoo te zeggen in een aantal deelen, die ieder op zich zelf dus ook als massa — zie de tallooze cementwerken van dezen tijd — onwerkzaam blijven.

Anders wordt de toestand als het toevoegsel van dien aard is dat het tijdens de versteening ontbindt, «zooals tras, vette kalk, waterkalk en schelpkalk» en dit, dewijl daarbij de mogelijkheid ontstaat dat de afgezette stoffen de eigenschappen van het cement geheel of ten deele wijzigen.

Een dier afscheidingen is b.v. magnesia.

Tras, vette kalk en waterkalk bevatten daarvan zeer verschillende hoeveelheden (0—3 pet) ; bij schelpkalk is deze hoeveelheid vrij constant en gewoonlijk 0.2 pet.

Nu is magnesia voor elke mortel, maar vooral in cement uiterst nadeelig, zoodat elk toevoegsel dat procentsgewijze meer magnesia bevat dan het cement zelve, de kwaliteit der mortel zal verminderen, en omgekeerd.

Het is o. a. ook op grond van het constant en vrij onbeduidend gehalte magnesia, dat aan de Gemeentewerken van Rotterdam, bij voorkeur schelpkalk in de cementspecie wordt toegepast, en het moet gezegd worden, met uitnemend

succes.

Waar wij schelpkalk-cementspecie verwerkten, is nergens iets van werking der mortel waar te nemen; zij wordt voorbeeldig hard en laat in het algemeen genomen, niets te wenschen over.

De enkele werken waarbij men om een of andere reden, nog op het spoor der vaderen is blijven voortgaan met tras aan de steen- of wel schelpkalk toe te voegen, roepen den opmerkzamen voorbijganger van alle kanten toe: «gebruik, althans voor werken in de lucht, slechts cementmortels; de meerdere kosten wint ge op het onderhoud dubbel uit!»

De verhouding der bij ons gebruikelijke cementmortels is: 1 schelpkalk, 5 zand en 1 cement.

Bij snijwerk verandert die verhouding in:

l!/2 schelpkalk, 5 zand en 1 cement, niet omdat die mortel duurzamer wordt geacht, maar dewijl zij vetter en waterhoudender zijnde, zich beter leent om nauwe stootvoegen te maken en te treuzelen.

Alle in die mortel uitgevoerde muurwerken blijven er onverbeterlijk uitzien. Als voegspecie neemt men 1 deel gegoten schelpkalk, 1 zand en 1 cement, en nergens, zelfs niet aan de cementramen, die de vroegere trasramen vervangen — topgevels, of andere afwisselend beslist nat en droog zijnde werken is er sprake van uitvallende voegen, afgeweken pleister of dergelijke.

Hiermede zouden wij het eerste gedeelte van de 2e stelling kunnen besluiten, doch ik vermoed dat velen zich zullen afvragen, welke wel de schaduwzijde zou kunnen zijn, als, in plaats van schelpkalk, vette of hydraulische kalk aan het cement werd toegevoegd.

Gaarne wil ik ook hierover mijne meening zeggen.

Ie Kan het meermalen gebeuren — men is (zie boven) bij die kalksoorten van het magnesiagehalte nooit zeker — dat de mortel blijft werken, zoodat ook hierbij voegen uit- en bepleisteringen afvallen, en de muren inwateren;

2e blijft er bij die kalksoorten altijd kans bestaan voor het z.g. nablusschen;

3e is bij waterkalk de mortel zoo slecht waterhoudend, dat het werken op behoorlijke dikte uiterst moeielijk wordt; ook moet de mortel, vooral bij het optrekken van lichte muren, vaak omgeroerd worden, het een zoowel als het ander is voor de deugdelijkheid zeer nadeelig.

Het 2de deel dier stelling komt neer op een ander voordeel van schelpkalkcement- boven trasmortel, vooral bij werken in de lucht; ik bedoel haar grooteren weerstand tegen koude.

Het is bekend dat metselwerk in trasmortel uitgevoerd, na 8 weken verharding nog, niet zelden stuk vriest.

Cementmortel daarentegen behoeft niet meer dan 8 dagen; zelfs is mij het geval voorgekomen dat een topgevel in cementmortel van 1 Sk. — 5 Z. — 2 C. opgetrokken, zoo goed als onbeschadigd bleef, niettegenstaande daags na de voltooiing de vorst inviel en gedurende 6 weken bij tusschenpoozen bepaald hevig was.

Om voor het 3e punt bewijzen bij te brengen, heb ik slechts te verwijzen naar mijne brochure van Maart '91, waaruit blijkt