475

Dat is niet noodig, zeiden andere leden, want de gemeenteraad van Haarlem nam dd. 17 Februari 11. een besluit, waarbij deze zich verbindt «om, indien de thans bij de Hoogere Regeering aanhangige onteigeningswet tot stand komt en uitgevoerd wordt, aan de uitspraak van den Minister van Binnenlandsche Zaken over te laten de beslissing over de vergunning tot behoud der bestaande hoofdbuizen voor den aanvoer van duinwater naar Amsterdam op het grondgebied van Haarlem of over de aan die vergunning te verbinden voorwaarden, bijaldien daaromtrent één jaar vóór het eindigen der loopende vergunning geene overeenstemming met het gemeentebestuur van Amsterdam of met wien het vervangt mocht zijn verkregen». Men meende, dat hierin, wat het vraagstuk der buizenleiding betreft, een genoegzame waarborg was gelegen voor de behartiging der Amsterdamsche belangen. De opmerking werd daarbij zelfs gemaakt, dat Haarlem, door de beslissing geheel aan den Minister van Binnenlandsche Zaken over te laten, misschien verder gegaan is, dan noodig of wenschelijk was.

Ja maar, redeneerde de tegenpartij, een verbintenis van de gemeente Haarlem tegenover Amsterdam, als zooeven medegedeeld, heeft weinig bindende kracht, zoolang zij niet onderwerp of bestanddeel van eene overeenkomst met die gemeente uitmaakt, of bijv. in den vorm eener akte van compromis is gegoten.

Men zou kunnen vragen : bestaat er dan geen g >ede trouw meer .

De lezer zal zich herinneren, dat een groot deel der M. v. T. gewijd was aan de weerlegging van bezwaren, die bij het ter visie liggen der stukken tegen de voordracht waren ingebracht.

Die bezwaren vonden ook in de afdeelingen eene ampele bespreking.

«Als algerneene opmerking werd — zegt het Verslag — vooropgesteld, dat al de ten deze geopperde bezwaren niet alleen op dit, maar op elk ander plan tot het aanleggen van waterleidingen, zoo hier als elders, door middel van draineerbuizen, van toepassing zijn. Zij gelden alleen niet daar ter plaatse, waar het water aan groote rivieren ontleend wordt, zooals b.v. thans het geval is met de gemeenten Rotterdam, Dordrecht, Vlaardingen, Maassluis en Gouda.

Ook in het rapport der Amsterdamsche commissie wordt de mogelijkheid van benadeeling van belendende gronden niet ontkend, zij het dan ook in veel mindere mate, dan sommige adressanten het hier doen voorkomen. Eene regeling dienaangaande, zoo werd opgemerkt, kan echter niet incidenteel, bij gelegenheid van één speciaal geval worden getroffen. Dit zou moeten plaats hebben bij eene algerneene wet, waarbij het beginsel van art. 626 Burgerlijk Wetboek, vastgesteld in een tijd, toen aan waterleidingen niet gedacht werd, nader m zijne toepassing werd geregeld.

Door sommige leden werd hierbij de aandacht gevestigd op het onvoldoende van onze onteigeningswet, volgens welke alleen plaats is voor schadevergoeding ten opzichte van perceelen, die onteigend worden, terwijl de schade, geleden door de niet onteigende perceelen, geenszins vergoed wordt. Dit bezwaar is in de laatste jaren meer dan eens op den voorgrond getreden. Bij de behandeling van het wetsontwerp tot onteigening voor den aanleg van aanvoerkanalen te Zandvoort ten behoeve van de .Amsterdamsche Duinwatermaatschappi] werd er op gewezen door het toenmalige lid der Kamer, den heer Verniers van der Loeff, waarop door den Minister Heemskerk werd geantwoord, dat het aan te leggen kanaal zou loopen door de gronden van één enkelen eigenaar, voor wien de schadeloosstelling, uit de onteigening voortvloeiende, ook zou vergoeden de schade, te lijden op die gronden, die niet onteigend werden. Dit argument kan hier echter niet gelden. Men herinnerde er aan, hoe de uitgifte in erfpacht door den Staat ten behoeve van de tot star.dkoming der Bredasche waterleiding op soortgelijke bezwaren was afgestuit en hoe daarentegen door het leggen van een dam in de Maas nabij Andel de zalmen elftvisscherij op een gedeelte van die rivier wellicht zonder schadevergoeding aan vernietiging zal worden prijsgegeven. Deze leden zouden dan ook wenschelijk achten eene wijziging der onteigeningswet in dien zin, dat voortaan niet alleen werd onteigend de grond, die onmiddellijk benoodigd is voor het aan te leggen werk, maar dan ook in wijderen kring de schade aan niet-onteigenende gronden toegebracht, werd vergoed.

Door anderen werd niet aangenomen, dat deze aangelegenheid op de voorgestelde wijze het best zou geregeld worden. Wel erkenden zij, dat het wenschelijk is de aandacht te vestigen op deze zaak, die lang buiten beschouwing gebleven is, zoolang de waterleidingen minder in cretal waren en de bevolking der centra, die er door bediend worden, kleiner, terwijl bovendien de wetten van den loop der onderaardsche waterlagen geen voorwerp van nauwkeurig onderzoek hadden uitgemaakt. Ook in Engeland maakt dit vraagstuk in den laatsten tijd een onderwerp van studie uit, en men meende het dan ook aan de belangstelling der Regeering te mogen aanbevelen.

Wat meer in het bijzonder dit wetsontwerp betreft werd, in aansluiting met hetgeen daaromtrent in de verschillende adressen gezegd is. de aandacht gevestigd op den nadeeligen invloed, dien de geprojecteerde duinwaterleiding op de aardappel- en houtcultuur der omliggende streken ongetwijfeld zou uitoefenen. Ten opzichte van den aardappelteelt stelde men zich van deze zijde nog steeds op het standpunt, door der heer Rutgers van Rozenburg in 1886 ingenomen, die betoogde, dat naarmate het grondwater lager weggezonken en de grond meer uitgedroogd is, ook het regenwater, dat op de oppervlakte valt, snellei naar beneden zakt en des te korter ten bate komt der aardappelplant en van het houtgewas, die op de oppervlakte gepoot zijn. Wel is waai

wordt in de Memorie van Toelichting gezegd, dat regelmatige bemesting het geopperde bezwaar zal doen verdwijnen, doch men wees er op, dat ook de volledigste bemesting het gebrek aan water niet kan vergoeden. Ook ten opzichte der houtcultuur meende men, dat het Zandvoortsche kanaal wel degelijk schadelijken invloed had uitgeoefend. De Minister Heemskerk erkende dan ook bij de behandeling van het desbetreffende wetsontwerp, dat het graven daarvan «wel eenigen invloed» op de omliggende gronden zou uitoefenen en bewees dit ten overvloede, door zooveel mogelijk in noordelijke richting, waar de minste schade te vreezen was, den aanleg van het kanaal te projecteeren.

Van andere zijde werd niet ontkend, dat sommige der aangevoerde bezwaren gegrond konden zijn. Men meende echter met de Memorie van Toelichting te moeten toegeven, dat zij niet konden opwegen tegen de groote belangen eener gemeente van 54,000 zielen, waar de toestand thans te wenschen overlaat. Die bezwaren komen bovendien, zooals ook Gedeputeerde Staten aanvoeren, wat de aardappel- en houtcultuur betreft, zeer overdreven voor. Men verwees hierbij ook naar de zaakrijke beschouwing, op bladz. 67 tot 73 van meergemeld Amsterdamsch rapport voorkomende en met name op hetgeen daar betreffende de aardappelteelt wordt opgemerkt. Waar die minder gunstige resultaten oplevert, zijn er grootendeels geheel andere invloeden in het spel, dan de draineering. Voor zoover echter bewijsbaar nadeel geleden wordt, schenen voldoende waarborgen voor belanghebbenden gegeven te worden door het nader besluit van den Raad der gemeente Haarlem dd. 26 April 1892, waarbij deze zich verbindt, om, wanneer door de aan te leggen werken gebrek aan welwater in de gemeente Bloemendaal ontstaat daarin op kosten van de gemeente Haarlem te voorzien. Door anderen evenwel werden de grondslagen der verbindbaarheid van dit besluit tamelijk twijfelachtig genoemd.«

Men ziet uit dit overzicht, dat de weg, dien de voordracht te doorloopen heeft, verre van glad is. Met des te meer belangstelling zien wij het eind der reis te gemoet.

KLEINE MEDEDEELINGEN. De wereldtentoonstelling te Chicago.

Volgens eene mededeeling voorkomende in het «Zeitschrift des Oesterr. Ing.- und Arch. Vereines», heeft men te Chicago afgezien van het bouwen van den toren, door den ingenieur G. Morison ontworpen, daar de voor den bouw nog beschikbare tijd door de ondernemers te kort werd geacht.

Een tweede, eenvoudiger plan, daarop door denzeltden ontwerpeiingediend, werd mede niet tot uitvoering geschikt geacht, waarop Morison 'ten slotte een geheel afwijkend toren-project leverde, dat inderdaad verwezenlijkt schijnt te zullen worden.

Dit ontwerp, dat door de Plaisance Tower Co. is aangenomen, onderscheidt zich daardoor van de vroegere plannen dat het niet meer als eene eenvoudige navolging van den Eiffel-toren kan beschouwd worden Op een vierkant onderdeel van 36 M. zijden zal een cylindervormige bovenbouw van 24 M. diameter gesticht worden. De totale hoogte zal slechts 120 M. bedragen.

Binnen in den toren windt zich een spoorweg — systeem trottoirs mobiles — spiraalvormig naar boven. Per uur zullen hiermede 7000 personen vervoerd kunnen worden naar het bovenvlak van den toren, waarop natuurlijk een restaurant zal verrijzen.

Naar de Amerikaansche correspondent mededeelt is met den bouw van dit werk op de Midway Plaisance reeds een begin gemaakt.

v. O.

AANTEEKENINGEN UIT TECHNISCHE TIJDSCHRIFTEN

LE GÉNIE Cl VIL, Juni 1892. (Bewerkt door J. W, Th. Van Oven.) Rotondes van 70 M. voor de Comp. des Chemins de Fer de l'Est.

Te Noisy-le-Sec (bij Parijs) en teTroye-Preizeheeft de Compagnie de l'Est groote onderhouds- en herstellingsinrichtingen voor locomotieven gesticht, elk bestaande uit twee rotondes van 70 M. diameter, gescheiden door eene werkplaats van 55 M. lengte. De rotondes zijn tot bergplaatsen der machines bestemd, en kunnen ieder 32 locomotieven met tenders bevatten. Zij zijn geheel en al overdekt door ijzeren kappen die onafhankelijk van de ringmuren op 16 steunpunten rusten.

Van deze overkappingen wordt eene uitvoerige beschrijving met teekenino-en gegeven in het nummer van 4 Juni.

De 16 kapspanten zijn op onderling gelijke afstanden scharnierend op hunne steunpunten geplaatst, en aan den top verbonden door een ring van 3 20 M. diameter, waarvan de onderkant 25.70 M. boven net bovenvlak der rails verheven is. De spanten zijn als caissons geconstrueerd en totaal 60 c.M. breed, terwijl de breedte tusschen de verticale platen. 43 c.M. bedraagt. De hoogte der spanten neemi; toe van 75 c.M. aan den voet tot 1.20 M. aan den top; de ontwikkelde lengte is ongeveer 42 M. . . , .

Het benedenste derde deel van ieder spant is voorzien van een driehoekigen uitbouw, die uit vakwerk is samengesteld en den overgang van het dak tot den ringmuur vormen moet.

De vaste stand der spanten wordt verzekerd door een zestal tralieringen die deze onderling verbinden en welke wederom gekruist worden door stelsels evenwijdige ribben, die alle krachten naar de spanten overbrengen.