491

te treden over de daarin ontwikkelde bezwaren, doch meenen te kunnen volstaan met de volgende aanteekeningen.

1°. Uit de ervaring blijkt, dat bij het systeem van vergelijkend examen in het algemeen ook diegenen slagen, die in Delft het best waren aangeschreven; dit resultaat pleit dus niet tegen het bestaande systeem.

2°. Daar voor de definitieve toelating toch altijd een zekere grens aan den leeftijd zal moeten worden gesteld, zal het tot de hooge uitzonderingen behooren, dat een candidaat reeds langs practischen weg heeft kunnen doen blijken, dat hij de noodige tact, goede vormen en wereldwijsheid later zal missen, en daardoor tot de minder geschikten in het korps zal behooren.

Nu in den laatsten tijd de jonge ingenieurs gelukkig zeer spoedig eene plaatsing kunnen vinden, zullen o. i. weinigen bereid zijn om, zooals Dj. voorstelt, als surnumerair optetreden, op gevaar van te elfder ure de poort, die zij hopen binnen te gaan, onverwacht, doch onherroepelijk gesloten te zien.

Ook de vergelijking van rapporten, opgemaakt na detacheering, schijnt ons zeer bezwaarlijk. De een is in zijn oordeel veel welwillender dan de ander; de werkzaamheden tijdens de detacheering kunnen toevallig den eenen surnumerair zeer gunstig, den anderen ongunstig zijn.

Alleen het vergelijkend oordeel van eenzelfden hoofdingenieur of ingenieur over de verschillende surnumerairs zou in die gevallen eenigen maatstaf kunnen opleveren.

Bij ervaring weten wij, hoe moeilijk dergelijk rapport zal zijn, wanneer de afwijzing van den candidaat er wellicht het gevolg van is.

Hoewel de chef er wel toe zal geraken, een blik te werpen in het karakter van den candidaat, zal de korte detacheering niet de gelegenheid opleveren om zijn algemeene geschiktheid te beoordeelen, daar de candidaat in de hem onbekende toestanden onmogelijk de woord- of penvoerder kan zijn tegenover besturen, enz.

Bijna altijd zal dus de detacheering moeten dienen tot het maken of uitwerken van projecten, het doen van op- en waarnemingen, en in het gunstigste geval zal hem de uitvoering van eenig werk kunnen worden opgedragen.

Wie eenigszins met den dienst bekend is, weet hoe zelden bij eerstbedoelde werkzaamheden aan constructief genie en scheppend vermogen de teugel kan worden gevierd, en juist om redenen van practischen en financieelen aard gebruikelijke constructiën moeten worden gevolgd.

In het laatste geval zal detacheering van beperkten duur ten gevolge hebben, dat de surnumerair geen voldoend zelfstandige positie kan innemen, hetgeen het oordeel over zijn optreden tegenover opzichters, aannemers, werklieden enz. zeer onvolledig moet maken.

Bij uitstek nuttig achten wij het, dat aan de jonge leden van het korps, vóór zij met den dienst in een arrondissement worden belast, onder de leiding van een ouder ingenieur de uitvoering van een werk wordt opgedragen, niet bij wijze van proef, maar tot vorming.

Hierop zou geen uitzondering mogen bestaan !

3°. In den arrondissements-dienst treden de hoog-technische eischen slechts bij uitzondering op den voorgrond en in die gevallen wordt den ingenieur een voldoend personeel toegevoegd, waardoor öf hij zelf óf dat personeel gelegenheid heeft tot speciale studie der op te lossen vraagstukken.

Werd voor dit doel nog niet lang geleden te weinig partij getrokken van de jonge leden van het korps, zoo doet zich in den laatsten tijd gelukkig eene kentering in de goede richting gevoelen.

Zou men verder meenen, dat de zuiver administratieve en comptabele werkzaamheden zooveel tijd van den ingenieur in beslag nemen ? Het eerste jaar, dat de ingenieur in een arrondissement dienst doet, mag dit bezwaar eenigermate gelden, doch hangt dan zelfs in meer of mindere mate af van de geschiktheid en ervaring van zijn bureelpersoneel.

In de volgende jaren zal de ingenieur echter aan de eenvoudige administratieve en comptabele werkzaamheden niet veel tijd hebben te besteden, terwijl de meer ingewikkelde zaken op dit gebied bijna altijd met het technisch beheer of de uitvoering van werken zijn samengeweven, zoodat het overlaten daarvan aan het bureelpersoneel ons vrij wel onmogelijk voorkomt.

Ofschoon wij het tegenwoordige systeem van aanvulling niet volmaakt achten, dunkt ons, dat de voorstellen van Dj. bij invoering eveneens gebreken zullen vertoonen en op moeilijkheden zullen stuiten, zoodat wij het bestaande systeem, zelfs mèt zijn gebreken, daarvoor niet voetstoots zouden willen prijs geven.

Wat het bezoeken van buitenlandsche werken en studie-reizen betreft, ja, zelfs het tijdelijk aanvaarden van een werkkring buiten het korps, zoo zouden wij het met Dj. kunnen toejuichen, indien daaromtrent eenigszins milde denkbeelden konden worden gehuldigd.

Een andere zaak is er, die het korps ingenieurs in het algemeen en, naar wij meenen, in zijn hoogste belangen raakt, nl. de bezoldiging.

Abstract beschouwd zal men deze, in vergelijking met andere takken van dienst, zeer ruim kunnen achten, inderdaad is zij dit niet, en vooral heeft het gering aantal leden van het korps een ongelijkmatige promotie tengevolge, die met name beneden den hoofdingenieursrang soms hoogst ongunstig werkt.

Men zal allicht de tegenwerping maken, dat ruim 10 jaar geleden de traktementen belangrijk zijn verhoogd. Daartegen wenschen wij op te merken, dat de buiten alle verhouding lage tractementen vóór 1881 alleen mogelijk waren door de toen genoten provinciale toelagen en particuliere werken.

Aan de eerste is sedert dien tijd een einde gemaakt, terwijl het groot aantal technici, dat zich sedert meer dan 15 jaren allerwege heeft gevestigd, tengevolge heeft, dat slechts bij uitzondering particuliere werken aan de Rijks-ingenieurs worden opgedragen.

Brengt men behalve deze beide factoren in rekening de hooge maatschappelijke eischen, die vooral in de provincie-steden worden gevoeld, dan kan men niet zeggen dat de verhoudingen voor het korps ingenieurs tegenwoordig gunstig zijn. De juistheid hiervan blijkt o. i. uit de weinige candidaten, die zich bij vacatures in de laatste drie jaren hebben aangemeld, waaruit kan worden afgeleid dat elders met minder moeite een evengoed of beter beloonden werkkring kan worden gevonden.

Terloops stippen wij aan, dat vergelijking met andere dienstvakken niet altijd opgaat, èn wegens de kosten van opleiding èn wegens de hooge eischen tot toelating na de opleiding.

Wanneer wij beweren, dat de bezoldiging soms minder voldoende moet worden geacht (zooals wij nader hopen aan te toonen, dan willen wij dit niet zoodanig zien opgevat, alsof de tractementen van alle rangen in ééns moeten worden verhoogd.

Gaat de promotie tamelijk voorspoedig, dan kunnen wij nog eenigszins vrede hebben met. de tractementen, doch door het gering aantal leden van het korps gaat de promotie zeer ongelijkmatig en doen zich soms onhoudbare toestanden voor.

Wij zullen dit met een paar voorbeelden aantoonen.

De ingenieurs, die tot den rang van 2e klasse zijn opgeklommen na 1882 hadden een leeftijd van 40 tot 32 jaar, en een diensttijd van 14 tot 10 jaar; terwijl de ingenieurs die in de jaren 1871—76 tot den rang der 2e klasse werden benoemd, een leeftijd hadden van 32 tot 27 jaar en een diensttijd van 8 tot 6 jaar.

De ingenieurs, die tot de le klasse werden bevorderd in het tijdvak 1871—76 hadden 19 a 12 (gemiddeld 14'/2) jaar dienst, terwijl van 1886—92 de in dien rang benoemde ingenieurs 23 a 18 (gemiddeld 20V2) jaar dienst hadden.

In het algemeen kan men derhalve besluiten, dat in de laatste jaren, vergeleken met eene periode van 15 jaren vroeger, de promotie in de middenrangen nagenoeg een rang ten achter is.

Ongunstig heeft in dit opzicht gewerkt de wijziging der formatie volgens Kon. Besl. van 24 Febr. 1881.

Volgens de formatie van 5 Maart 1870 waren de 36 ingenieurs verdeeld als volgt: 13 in de le klasse, 15 in de 2e klasse en 8 in de 3e klasse, terwijl art. 1 van het besluit van 24 Febr. 1881 luidt:

«Door Ons kunnen benoemd worden 36 ingenieurs, verdeeld «in drie klassen.»

Volgens de bijna twaalf-jarige practijk zijn de drie klassen even sterk, en tellen dus ieder 12 ingenieurs, waardoor de 3e klasse met niet minder dan 50 °/0 werd uitgebreid, ten koste van de hoogere klassen.

Of de permanente gelijke sterkte de bedoeling is geweest, dan wel of men vrijheid heeft willen laten om het aantal in iedere klasse naar omstandigheden te regelen, is ons niet bekend, evenmin of daaromtrent bij de behandeling der begrooting voor 1881 toelichtingen zijn gegeven. De daarop betrekkelijke bescheiden staan ons niet ten dienste.

Of in de promotie beneden den hoofdingenieursrang binnenkort een gunstige wending zal komen, is iets waaromtrent wij geen voorspellingen zullen wagen. In ieder geval is voor de thans in de middenrangen dienende ingenieurs de toestand verre van rooskleurig.

Waar dergelijke verschillen zich voordoen, is het, dunkt ons,